2002/396

Rapport

Verzoekster, van Bosnische nationaliteit, klaagt over de wijze waarop de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) haar klacht van 6 maart 2002 heeft behandeld. De klacht betrof de lange duur van de behandeling door de IND van het op 30 december 1998 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op haar aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

In dit verband klaagt verzoekster erover dat de IND in zijn brief van 20 maart 2002 geen passende maatregel in het vooruitzicht heeft gesteld, terwijl de klacht gegrond is verklaard.

Beoordeling

1. Termijnen in het bestuursrecht zijn voor de belanghebbende doorgaans fatale termijnen. Uit een oogpunt van een op dit punt na te streven gelijkheid tussen overheid en burger, en van de geloofwaardigheid van de overheid, behoren bestuursorganen zich evenzeer strikt gebonden te achten aan wettelijke voorschriften inzake voor hen geldende termijnen. Dit geldt te meer wanneer de desbetreffende wettelijke voorschriften (enige) ruimte bieden voor het verlengen van de duur van de besluitvorming. Hierbij is het nog van belang om te benadrukken dat een zorgvuldige voorbereiding van een beslissing op bijvoorbeeld een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf niet aan een voortvarende behandeling van zo'n aanvraag in de weg behoort te staan.

Voortvarendheid vormt juist één van de wezenlijke onderdelen van een zorgvuldige behandeling. Het is ook aan het betrokken bestuursorgaan om te voorkomen dat een gebrek aan voortvarendheid leidt tot een schending van de zorgvuldigheidsnorm.

2. Het voorgaande betekent dat de behandeling van bezwaarschriften dient plaats te vinden binnen de wettelijk gestelde termijnen. De IND dient ingevolge artikel 7:10, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb; zie Achtergrond) te beslissen binnen zes weken dan wel (in geval een adviescommissie is ingesteld) tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift, dit behoudens opschorting van de termijn in verband met verzuimherstel. Op grond van het derde lid van artikel 7:10 Awb kan de beslissing voor ten hoogste vier weken worden verdaagd. De IND dient daarvan schriftelijk mededeling te doen aan de indiener van het bezwaarschrift. Verder uitstel is op grond van artikel 7:10, vierde lid, Awb alleen mogelijk met instemming van de indiener.

3. Namens verzoekster werd op 30 december 1998 door haar gemachtigde een bezwaarschrift ingediend tegen de afwijzende beslissing op haar aanvraag om een verblijfsvergunning zonder beperkingen. Niet gebleken is dat de IND conform artikel 7:10, derde en vierde lid Awb de beslissing heeft verdaagd en om verder uitstel heeft verzocht. Er dient dan ook te worden geconcludeerd dat de wettelijke beslistermijn van artikel 7:10 Awb ruimschoots is overschreden. Immers, op het moment, 20 maart 2002, dat de IND reageerde op haar klacht over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift van 30 december 1998 was op het bezwaarschrift nog niet beslist.

4. De Staatssecretaris van Justitie deelde in haar reactie op de klacht bij brief van 20 maart 2002 dan ook terecht aan verzoekster mee dat zij de klacht voor wat betreft de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift gegrond achtte.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

5. Verzoekster klaagt er verder over dat de IND naar aanleiding van de klacht van 6 maart geen passende maatregel in het vooruitzicht heeft gesteld.

6. De Staatssecretaris van Justitie gaf tijdens het onderzoek aan dat zij dit klachtonderdeel ongegrond achtte aangezien de IND in de brief van 20 maart 2002 een vooraankondiging en later de definitieve uitnodiging van een hoorzitting had gedaan. Zij wees erop dat mevrouw B. op 20 maart 2002 via haar gemachtigde was uitgenodigd voor een hoorzitting. De hoorzitting was gepland op 22 mei 2002. Op 21 juni 2002 was een besluit op het bezwaarschrift genomen.

7. Aangezien de IND de klacht over de lange duur van de behandeling van het bezwaarschrift op 20 maart 2002 heeft aangemerkt als kennelijk gegrond, had het op zijn weg gelegen om daaraan conclusies te verbinden en een passende en concrete maatregel te treffen en daarvan adequaat kennis te geven.

De enkele mededeling dat verzoekster binnenkort zou worden uitgenodigd om te verschijnen voor een ambtelijke commissie, kan niet worden aangemerkt als het in het vooruitzicht stellen van een adequate maatregel. Immers, uit deze toezegging kon niet worden afgeleid binnen welke termijn de uitnodiging voor de hoorcommissie zou volgen en wanneer vervolgens alsnog op het bezwaarschrift zou worden beslist. In zoverre is dan ook onjuist gehandeld.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en naturalisatiedienst (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, is gegrond.

Onderzoek

Op 20 februari 2002 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw B. te Utrecht, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het verzoekschrift voldeed echter niet aan het kenbaarheidsvereiste zoals neergelegd in de wet Nationale ombudsman. Nadat het verzoekschrift ter behandeling was doorgezonden naar de IND, en nadat verzoekster had aangegeven dat zij niet tevreden was met de afhandeling van haar klacht door de IND, werd naar de gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarbij werd de Staatssecretaris een aantal vragen voorgelegd.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoekster deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De IND berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster klaagde in de periode van 28 december 2001 tot 18 februari 2002

verscheidene keren mondeling bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) over

de lange duur van de behandeling door de IND van het namens haar op

30 december 1998 ingediende bezwaarschrift tegen de afwijzende beslissing van de

Staatssecretaris van Justitie op de aanvraag om verlening van een verblijfsvergun-

ning zonder beperkingen.

2 De IND reageerde bij brief van 20 maart 2002 op de klacht van verzoekster en

deelde onder meer het volgende mee:

"Op 15 maart 2002 heb ik telefonisch contact gehad met uw zoon, de heer S. Bosnjak. Aan hem heb ik meegedeeld dat ik uw klacht omtrent de behandelingsduur gegrond acht. Tevens heb ik hem meegedeeld dat u binnenkort zal worden uitgenodigd om te verschijnen voor de ambtelijke hoorcommissie waarbij u in de gelegenheid zal worden gesteld om uw bezwaarschrift nader toe te lichten.

(…)

"Ik vertrouw erop dat ik uw klacht van 19 februari 2002 (het door de Nationale ombudsman doorgezonden verzoekschrift; N.o.) middels dit schrijven naar behoren heb afgedaan."

B. Standpunt verzoekster

Voor het standpunt van verzoekster wordt verwezen naar de klachtformulering onder Klacht.

C. Standpunt staatssecretaris van justitie

In reactie op de klacht, en op de bij de opening van het onderzoek gestelde vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie bij brief van 17 juli 2002 onder meer het volgende mee:

"De eerste klacht van mevrouw B. (verzoekster; N.o.) is bij respectievelijk het telefoongesprek van 15 maart (…) en brief van 20 maart 2002 reeds afgehandeld. (…) Op 20 maart 2002 is naar de gemachtigde van betrokkenen een uitnodiging voor een hoorzitting verzonden (…).

Gelet op het voorgaande is naar mijn mening zowel tijdens het telefonisch onderhoud van 15 maart 2002 als bij brief van 20 maart 2002 wel degelijk rekening gehouden met het ongenoegen van mevrouw B., door het treffen van een passende maatregel, namelijk de vooraankondiging en later de definitieve uitnodiging van een hoorzitting. Mevrouw B. is op 20 maart 2002, via haar gemachtigde, uitgenodigd voor een hoorzit-ting. De hoorzitting is gepland op 22 mei 2002.

(…)

Na ontvangst van de bescheiden is op 21 juni 2002 een besluit genomen op het bezwaarschrift van mevrouw B.

Gelet op het vorenstaande acht ik de klacht van mevrouw B., voor zover gericht tegen de lange behandelingsduur, gegrond. Echter, het gedeelte van de klacht dat gericht is tegen de wijze waarop de eerste klacht is behandeld acht ik ongegrond, aangezien de eerste klacht van mevrouw B. naar behoren is behandeld."

Achtergrond

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 7:10

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of -indien een commissie als bedoeld

in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.”

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Wijze van klachtbehandeling: lange behandelingsduur van ingediend bezwaarschrift en geen passende maatregel in vooruitzicht gesteld terwijl klacht gegrond is verklaard.

Oordeel:

Gegrond