2002/394

Rapport

Verzoeker, die klachten bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant had ingediend over de wijze waarop de politie reageerde op een conflict waarin hij met zijn ex-echtgenote was verwikkeld, klaagt er over dat de Klachtencommissie politie Midden- en West-Brabant onvoldoende onderzoek heeft ingesteld naar zijn klachten. Hij klaagt er met name over dat de klachtencommissie:

hem niet heeft gehoord;

in het advies aan de korpsbeheerder er ten onrechte vanuit is gegaan dat verzoeker in strijd had gehandeld met de door de rechter vastgestelde omgangsregeling.

Beoordeling

I. Inleiding

1. Begin 2000 raakten ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant door hun bemiddelingspogingen verwikkeld in een conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van de scheiding en de naleving van een omgangsregeling. Verzoeker diende in mei en juli 2000 klachten in bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant over de partijdige opstelling van politieambtenaren P. en Os. in dit conflict.

Os. was betrokken in de behandeling van de klacht over P. en diende hierover een rapportage in bij de korpsbeheerder. Deze achtte op basis van de rapportage de klachten jegens zowel P. als Os. niet gegrond. Verzoeker tekende hiertegen bezwaar aan bij de korpsbeheerder, die het bezwaar aan de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant voorlegde.

Os. rapporteerde aan de klachtencommissie in oktober en november 2000 omtrent de klacht van verzoeker.

Verzoeker diende vervolgens in november 2000 een nieuwe klacht in over een politieoptreden toen hij zijn dochter op 8 november 2000 in de stad had ontmoet. Deze klacht werd door de klachtencommissie betrokken bij haar advies in januari 2001 aan de korpsbeheerder.

II. Ten aanzien van het niet horen van verzoeker door de klachtencommissie

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant hem in het kader van de klachtbehandeling niet heeft gehoord.

2. De klachtencommissie achtte de klacht niet gegrond. Zij gaf te kennen dat partijen slechts gehoord worden indien zij daar nadrukkelijk om vragen of indien situaties voor de commissie onvoldoende duidelijk zijn. Bovendien stelde de commissie dat als het horen van partijen naar haar oordeel geen toegevoegde waarde meer heeft, dit horen dan achterwege wordt gelaten. Om deze redenen had de klachtencommissie het niet noodzakelijk geacht om verzoeker te horen (zie Bevindingen, onder C.).

3. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid dient de behandeling van een klacht aan een aantal voorwaarden te voldoen. Deze voorwaarden zijn onder meer van belang voor het na te streven vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van de klachtbehandelende instantie. Zo moet het beginsel van hoor en wederhoor worden toegepast. Dit beginsel houdt in dat er een evenwicht behoort te zijn in de mate waarin beide partijen in de gelegenheid worden gesteld hun visie kenbaar te maken en dat elke partij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op hetgeen door een andere partij naar voren is gebracht.

4. Op grond van artikel 8 van de Klachtenregeling van de politie Midden- en West-Brabant wordt tijdens de klachtbehandeling het beginsel van hoor en wederhoor toegepast. Dit houdt in dat de indiener van een klacht en de betrokken ambtenaar mondeling danwel schriftelijk op elkaars verklaringen moeten kunnen reageren (zie Achtergrond, onder 1.; zie hiervoor ook artikel 9:10 van de Algemene wet bestuursrecht in Achtergrond, onder 2. en 3.).

5. Van belang is de onderliggende klacht van verzoeker over onder meer de partijdige opstelling van ambtenaren P. en Os. van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant met betrekking tot het echtscheidingsconflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote. Verzoeker had op 17 mei 2000 een klacht over politieambtenaar P. ingediend en op 20 juli 2000 over politieambtenaar Os. Tijdens de interne klachtbehandeling bij de politie rapporteerde betrokken ambtenaar Os. namens het district Bergen op Zoom op 21 juli 2000 aan het kabinet van de korpsleiding over de klacht ten aanzien van P. (zie Bevindingen, onder A.5.). Os. gaf in zijn reactie onder meer aan dat hij in mei en in juli 2000 met betrekking tot het relatieconflict enkele gesprekken met verzoeker had gevoerd, nadat eerdere bemiddelingspogingen van collega P. waren gestrand. Met betrekking tot de klacht over politieambtenaar P. concludeerde Os. dat er geen enkele toegevoegde waarde was om wederom met verzoeker in gesprek te gaan, nu deze had aangegeven er geen vertrouwen in te hebben.

6. Op grond van de rapportage van betrokken ambtenaar Os. verklaarde de korpsbeheerder zowel de klacht over politieambtenaar P. als de klacht over politieambtenaar Os. niet gegrond. Een gesprek met verzoeker achtte ook de korpsbeheerder niet nodig (zie Bevindingen, onder A.6.).

7. Verzoeker maakte op 16 augustus 2000 bezwaar tegen de klachtbehandeling (zie Bevindingen, onder A.8.), daar hij van mening was dat zijn klacht niet onpartijdig was onderzocht. Het bezwaar van verzoeker werd door de korpsbeheerder op 7 september 2000 aan de klachtencommissie voorgelegd.

8. De klachtencommissie werd met betrekking tot de klacht van verzoeker bij brief van 13 oktober 2000 gerapporteerd door betrokken ambtenaar Os. (zie Bevindingen, onder A.10.). Os. stelde in deze brief dat er zorgvuldig onderzoek was gedaan en dat er meerdere gesprekken waren gevoerd met verzoeker. Verzoeker zou zich daarbij regelmatig agressief en bedreigend hebben opgesteld. Os. kwam tot de conclusie dat verzoeker door betrokken ambtenaren in het district Bergen op Zoom, inclusief hemzelf, correct was bejegend.

9. Aangezien er nog onduidelijkheden bestonden, legde de klachtencommissie vervolgens op 20 oktober 2000 (zie Bevindingen, onder A.12.) schriftelijk vragen voor aan de districtschef van Bergen op Zoom. Deze vragen hadden betrekking op de achtergrond van het relatieconflict en hoe andere instanties hierbij betrokken waren. Namens het district reageerde wederom betrokken ambtenaar Os. bij brief van 1 november 2000 (zie Bevindingen, onder A.13.).

Zonder verzoeker nader te horen, adviseerde de klachtencommissie de korpsbeheerder bij brief van 20 januari 2001 (zie Bevindingen, onder A.15.).

10. Vast staat dat de klachtencommissie voor de beoordeling van de klacht van verzoeker gebruik heeft gemaakt van drie (hierboven onder II.5, II.8 en II.9 genoemde) rapportages van betrokken ambtenaar Os. (zie Bevindingen, onder A.15.).

Voorts staat vast dat verzoeker niet in de gelegenheid is gesteld om op de lezing, zoals naar voren gebracht door betrokken ambtenaar Os., te reageren, terwijl deze lezing afwijkt van die van verzoeker.

11. De Nationale ombudsman stelt vast dat de klachtencommissie - door verzoeker niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de verklaringen van de betrokken ambtenaar - in strijd heeft gehandeld met de klachtenregeling Midden- en West-Brabant.

De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

12. Ten overvloede merkt de Nationale ombudsman het volgende op.

De klachtencommissie heeft voor nader onderzoek gebruik gemaakt van de informatie van een betrokken ambtenaar die zelf onderwerp van de klacht was. Voor het na te streven vertrouwen in haar onbevooroordeeldheid en bovendien vooruitlopend op de aanpassing van de politiewet aan de Algemene wet bestuursrecht (zie Achtergrond, onder 2. en 3.), waar in artikel 9:7 wordt gesteld dat de behandeling van de klacht in beginsel geschiedt door een persoon die niet betrokken is geweest bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, had het voor de hand gelegen dat de klachtencommissie mede uit het oogpunt van zorgvuldigheid voor het nader onderzoek gebruik had gemaakt van een andere klachtbehandelaar.

III. Ten aanzien van het door de klachtencommissie ingenomen standpunt dat verzoeker in strijd had gehandeld met de door de rechter vastgestelde omgangsregeling

1. Voorts klaagt verzoeker erover dat de klachtencommissie er in haar advies van 20 januari 2001 ten onrechte vanuit is gegaan dat hij in strijd had gehandeld met de door de rechter vastgestelde omgangsregeling van 29 mei 2000, door op 8 november 2000 contact te leggen met zijn dochter tijdens een - toevallige - ontmoeting in de stad. Deze ontmoeting leidde tot een politieoptreden in aanwezigheid van de dochter. Volgens verzoeker was er door de rechter echter geen verbod opgelegd om met zijn dochter te spreken of om haar te zien (zie Bevindingen, onder A.14. en onder B.2.).

2. De klachtencommissie achtte deze klacht niet gegrond en verwees in haar reactie van 21 november 2001 naar de bepalingen van de omgangsregeling en dan met name naar de zinsnede: "waarbij de zoon Mi. de minderjarige zal brengen en halen…" en de zinsnede: "waarbij de man op geen enkele wijze contact maakt met de vrouw…". Het leek de klachtencommissie op basis van informatie uit de brief van 13 oktober 2000 (zie Bevindingen, onder A.10.) van betrokken ambtenaar Os. evident dat de omgangsregeling in essentie was overtreden (zie Bevindingen, onder C.).

3. Gebleken is dat de klachtencommissie, toen zij zich in haar advies van 20 januari 2001 op het standpunt stelde dat verzoeker in strijd had gehandeld met de omgangsregeling, de ontmoeting op 8 november 2000 voor ogen had. De klachtencommissie stelt in haar advies aan de korpsbeheerder dat klager zich op die dag, ondanks dat hij zijn dochter geruime tijd niet had gezien, had moeten onthouden van het benaderen van zijn dochter (zie Bevindingen, onder A.15.).

4. De op 29 mei 2000 door de rechter vastgestelde omgangsregeling was van kracht op 8 november 2000 en bepaalde dat verzoeker éénmaal per veertien dagen gerechtigd was tot omgang met zijn dochter, waarbij de zoon van zijn ex-echtgenote het kind zou halen en brengen. Verder was verzoeker onder meer een contactverbod met zijn ex-echtgenote opgelegd (zie Bevindingen, onder A.3.). Op het moment van de ontmoeting op 8 november 2000 was op grond van de geldende omgangsregeling van 29 mei 2000 niet het contact met de dochter verboden, maar gold middels een bezoekregeling een recht op contact met haar. Toen verzoeker zijn dochter toevallig op straat ontmoette op de bewuste 8 november, stond hem dan ook niets in de weg om zijn dochter aan te spreken. Nu de politie ook geen andere feiten noemt op grond waarvan politieoptreden noodzakelijk was, was er geen grond voor de politie om het contact tussen verzoeker en zijn dochter te verbreken en de dochter in de politieauto mee te nemen.

5. Dat de klachtencommissie (zie Bevindingen, onder A.15.) oordeelde dat dit enkele contact in strijd was met de omgangsregeling zoals vastgesteld op 29 mei 2000, is dan ook onjuist. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de klachtencommissie van de regiopolitie Midden- en West-Brabant is gegrond.

Onderzoek

Op 19 juni 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Roosendaal, met een klacht over een gedraging van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant. Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld. In het kader van het onderzoek werd de klachtencommissie verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie. De klachtencommissie berichtte dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Begin 2000 raakten ambtenaren van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant door hun bemiddelingspogingen verwikkeld in een conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote over de afwikkeling van de scheiding. Na mei 2000 raakten ambtenaren van dit korps eveneens betrokken bij een conflict tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote omtrent de naleving van een omgangsregeling tussen verzoeker en zijn toenmalige 9-jarige dochter.

2. Op 17 mei 2000 diende verzoeker bij het regionale politiekorps een klacht in over de wijze waarop inspecteur van politie P. zich had gemengd in het conflict van verzoeker met zijn ex-echtgenote. In deze brief klaagt verzoeker er onder meer over dat betrokken ambtenaar P. zich partijdig heeft opgesteld ten gunste van zijn ex-echtgenote.

3. Bij beschikking van 29 mei 2000 stelde de arrondissementsrechtbank te Breda een omgangsregeling vast, die onder meer het volgende bepaalt:

"Uit de stukken en de behandeling ter terechtzitting is gebleken dat tussen partijen ernstige tegenstellingen bestaan en dat omgang van de man met de minderjarige de nodige spanningen oproept, niet alleen bij de man maar ook bij de vrouw, terwijl ook gevreesd moet worden dat deze hun weerslag op de minderjarige hebben.

Aldus is voldoende aannemelijk dat een zo ruime omgang zoals de man thans verzoekt niet in het belang van de minderjarige is. (…) Gezien de omstandigheid dat genoegzaam is gebleken dat tussen partijen enig overleg aangaande de wijze waarop de omgangsregeling dient te worden uitgevoerd niet tot nauwelijks mogelijk is, zal de rechtbank aan de uitvoering van de omgangsregeling de na te melden, feitelijk voor zich sprekende, voorwaarden verbinden.

(…)

De rechtbank bepaalt dat de man en genoemde minderjarige gerechtigd zijn tot omgang met elkaar op zondag 21 mei 2000 en vervolgens éénmaal per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur waarbij Mi., de zoon van de vrouw, de minderjarige zal brengen en halen bij de woning van de ouders van de man te Bergen op Zoom en waarbij

- de man op geen enkele wijze contact zoekt met de vrouw;

- de man, bij een confrontatie met de vrouw, zich jegens haar correct en niet agressief zal gedragen;

- de man de minderjarige op geen enkele wijze zal uithoren over het leven van de vrouw;"

4. Verzoeker diende op 20 juli 2000 een nieuwe klacht in bij het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, onder andere over betrokken ambtenaar Os., teamchef van politie Roosendaal centrum. Verzoeker klaagde er onder meer over dat betrokken ambtenaar Os. hem had medegedeeld dat hij niet langer wilde bemiddelen in het conflict van verzoeker met zijn ex-echtgenote over het relatieconflict en de omgangsregeling en hem geen medewerking meer zou verlenen, terwijl zijn ex-echtgenote deze medewerking wel zou krijgen.

5. Inmiddels had betrokken ambtenaar Os. bij brief van 21 juli 2000, gericht aan de heer L. van het kabinet van de korpsleiding, gereageerd op verzoekers klacht van 17 mei 2000. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op 23 mei kwam bij de politie van het district Bergen op Zoom een schriftelijke klacht binnen van de heer M., wonende (…) te Roosendaal. De klacht was in zijn algemeenheid gericht tegen de politie van het team Roosendaal en in het bijzonder tegen de inspecteur van politie de heer P., werkzaam als operationeel chef op genoemd team. Deze klacht, die was binnengekomen op het regiokantoor, werd vervolgens ter afdoening doorgestuurd naar ons team, alwaar het op 25 juni werd ingeboekt en op 3 juli in mijn bezit kwam.

Voordat deze klacht überhaupt in ons bezit was, was er al sprake van een intensief "communicatie-verkeer" tussen genoemde heer M. en de Roosendaalse politie. Immers de heer M. was in een behoorlijk relatieprobleem met zijn ex-vrouw Ma. verwikkeld.

In de ogen van de heer M. deden wij alles fout en bevoordeelden wij zijn ex. Laatstgenoemde heeft overigens in die periode meerdere malen hulp gezocht van de politie omdat zij regelmatig werd bedreigd door de heer M. Ook heeft dit enkele keren geleid tot het doen van aangifte van bedreiging.

In de eerste fase heeft collega P. diverse keren getracht te bemiddelen in deze relatie problemen. Helaas pakte dit niet goed uit. De heer M. verweet collega P. partijdigheid en kwam steeds vaker agressief in beeld.

In die tijd (medio mei) kwam de heer M. op een dag geheel over zijn toeren op het buro om zijn gelijk te halen dan wel zijn gal te spuwen. Bij deze ontmoeting bedreigde hij op de balie collega P. waarna hij door mij, geassisteerd door enkele collega's werd aangehouden en ingesloten. De heer M. werd voor deze zaak voorgeleid aan de rechter-commissaris en uiteindelijk veroordeeld.

In de maand mei, toen de relatieproblemen steeds vaker in beeld kwamen en met name gedirigeerd werden door de agressieve opstelling van de heer M. werd door mij, Os., getracht de bemiddelende rol over te nemen om in ieder geval voor hun wederzijdse dochter K. zoveel mogelijk rust te verkrijgen.

Het eerste gesprek wat ik op 26 mei jl. had was redelijk positief. Er werden enkele afspraken gemaakt. De heer M. zou proberen rustig te blijven, wat hij duidelijk niet wenste te beloven.

Dezelfde week koppelde ik bepaalde zaken aan M. terug (bemiddeling bij het zoeken naar een woning en afhandeling van een afspraak met collega H.) en tevens maakte ik de afspraak dat ik na de EK-periode, nog contact met hem op zou nemen betreffende het door mij geplande gesprek met mevrouw Ma.

Gelijk na de EK werd door mij contact gezocht met haar, doch zij bleek op vakantie naar Spanje te zijn.

Op 10 of 11 juli 2000 kreeg ik een woedende en briesende heer M. aan de telefoon. Hij brieste dat ik niets aan zijn zaak deed en dat ik zijn kankerwijf hielp en meerdere woorden van dergelijke strekking. Ik probeerde hem tot rust te manen, maar dat gelukte slechts nauwelijks. Ook vertelde ik hem dat ik zijn ex nog niet had kunnen spreken, doch dat ik anderszijds wel had gelezen dat hij in de afgelopen tijd bedreigingen had geuit aan het adres van zijn ex. Van die bedreigingen was een aangifte opgemaakt en het O.M. had toestemming verleend tot aanhouding buiten heterdaad. Desgevraagd wilde het O.M. mijn bemiddelingspoging nog even afwachten.

Ik nodigde hem vervolgens tot een nader gesprek uit, waarin tevens de klacht tegen de heer P. besproken zou kunnen worden. Dat had volgens hem totaal geen zin, om nog over die klacht te spreken. Hij was al zo lang geleden geschreven en hij had er toch geen vertrouwen in.

Vervolgens heb ik hem toegezegd, dat ik na mijn gesprek met zijn ex toch nog contact met hem zou opnemen, om zaken niet verder te laten escaleren.

Op zondag 16 juli 2000 werd ik gebeld door collega S. die belast met Noodhulp mij informeerde over een probleem dat zich in Bergen op Zoom afspeelde. De heer M. had kennelijk vanwege een rechterlijke regeling dat weekeinde zijn dochter K. op bezoek, doch weigerde haar om 17.00 uur terug te geven aan de persoon die haar zou komen ophalen. Deze persoon, ene Mi., zoon uit het eerste huwelijk van mevrouw Ma. werd van de deur gevloekt en hij moest eerst het geld van een bekeuring betalen alvorens hij het kind teruggaf. Via de mobilofoon was collega S. getuige van het agressieve verbale geweld van de heer M. tegenover collega's uit Bergen op Zoom.

Diezelfde avond heb ik ongeveer 1 uur telefonisch contact gehad met de heer M., zijn ex, collega S. en andere collega's van het team centrum. Met zeer veel moeite gelukte het mij uiteindelijk om het kind bij haar moeder te krijgen. Toen de heer M. het kind persoonlijk afzette bij de woning van zijn ex heeft hij zich zeer provocerend en agressief opgesteld. Omdat hij getuige was van politie die er was om zijn ex te beschermen, ging de heer M. zoals gebruikelijk geheel door het lint.

Enkele minuten later belde hij mij op en foeterde mij uit omdat ik me niet aan de regels zou hebben gehouden. Het gelukte mij niet om gerichte vragen te stellen, danwel antwoorden te geven. De heer M. smeet de telefoon op de haak (figuurlijk gezien dan).

Diezelfde avond heb ik meermalen getracht hem telefonisch te bereiken. Eerst gelukte dat niet doch later kreeg ik een vrouw aan de lijn (vriendin of zus) waarmee uiteindelijk een gesprek mogelijk bleek te zijn.

Ik zegde haar toe dat ik de heer M. alsnog zou bellen om e.e.a. door te spreken.

De volgende ochtend, 17 juli 2000, werd ik gebeld door collega S. vanuit Bergen op Zoom. Aldaar was de heer M. gekomen en had geklaagd over de politie van Roosendaal en dan met name over de heer Os. Daar wilde hij niet meer mee praten.

Het gesprek dat heer M. met collega S. voerde liep uiteindelijk nergens op uit. Ook in dat gesprek stelde de heer M. zich zeer agressief op.

Vervolgens werd door mij op 18 juli 2000 telefonisch contact gezocht met de heer M. Toen ik hem aan de lijn kreeg vertelde ik hem dat het kennelijk geen zin had om verder te praten gezien het feit dat hij in Bergen op Zoom zich over mij had beklaagd.

De heer M. werd weer boos en zei dat ik wel het geld van die bekeuring moest regelen, waarop ik hem mededeelde dat onze bemiddeling afgelopen was.

Indien hij iets van zijn ex of haar zoon gedaan wilde hebben, moest hij dat maar via de rechter danwel zijn advocaat regelen, waarop hij zoiets antwoordde als: "Dan regel ik dat wel op mijn manier".

Ik gaf hem nog mee dat ik hem waarschuwde geen strafbare feiten te plegen en verbrak vervolgens de verbinding.

Diezelfde dag belde mevrouw Ma. mij op om mede te delen dat zij het niet meer zag zitten en dat zij met medenemen van haar dochter K., over wie zij het ouderlijk gezag heeft, Roosendaal zou verlaten.

Op woensdag 19 juli 2000 bleek dat de heer M. zich weer agressief had gedragen bij de woning van zijn ex en bij de woning van de heer W., alwaar zijn ex onderdak had gedurende de laatste weken.

Intern is er inmiddels de afspraak gemaakt dat de heer M. bij de eerste de beste overtreding op het gebied van bedreiging/ mishandeling etc. zou worden aangehouden en dat alle openstaande zaken zouden worden bijgevoegd.

Het heeft voor mij absoluut geen enkele toegevoegde waarde om met de heer M. op dit moment wederom in gesprek te gaan om de klacht tegenover de collega P. nader te bespreken."

6. Bij brief van 28 juli 2000 stuurde de heer L. van het kabinet van de korpsleiding de brief van betrokken ambtenaar Os. van 21 juli 2000 door naar de plaatsvervangend districtschef te Bergen op Zoom. In deze brief van het kabinet staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik denk dat (de heer Os.; N.o.) een goede weergave doet van alle "problemen" die politiemedewerkers bij interventies met de heer M. in het verleden hebben gehad. Een nader gesprek met de heer M. behoeft mijns inziens dan ook in het kader van de afhandeling van die klacht niet meer plaats te vinden."

7. Bij brief van 1 augustus 2000 aan verzoeker verklaarde de waarnemend districtschef B., namens de korpsbeheerder, de klachten van verzoeker niet gegrond. Verzoeker werd gewezen op de mogelijkheid alsnog bezwaar te maken bij de korpsbeheerder. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Met verwijzing naar uw op schrift gestelde klacht van 17 mei 2000, betreffende het optreden van de heer P. van het team Roosendaal inzake de relatieproblemen tussen U en Uw ex-partner, mevrouw Ma., bericht ik U het volgende.

De essentie van de klacht betreft het feit, dat U van mening bent, dat de heer P. zich in zijn bemiddelingspogingen partijdig zou hebben opgesteld, waarbij hij partij zou hebben gekozen voor Uw ex-partner, mevrouw Ma., en waarbij hij niet juist zou hebben gehandeld bij een mededeling naar U dat Uw dochtertje niet meer bij U terug zou komen.

Naar aanleiding van Uw klacht is door de teamchef, de heer Os. een nader onderzoek ingesteld. Van dit onderzoek heeft de heer Os. een rapportage opgesteld waaruit mij het volgende is gebleken.

In eerste instantie heeft de heer P. diverse malen getracht te bemiddelen in de relatieproblemen. Helaas heeft dit niet geleid tot een oplossing.

Vervolgens heeft de heer Os. medio mei de bemiddelende rol van de heer P. overgenomen, naar aanleiding waarvan hij op 26 mei jl. een gesprek met U heeft gehad, waarbij tussen U en de heer Os. enkele afspraken werden gemaakt. Diezelfde week heeft de heer Os. een aantal zaken met U doorgesproken, waarbij o.a. de bemiddeling door hem bij het zoeken naar een woning voor U aan de orde is geweest. Voorts werd wederom afgesproken dat na de Europese Voetbalkampioenschappen, de heer Os. wederom contact met U zou opnemen, nadat hij eerst een gesprek zou hebben gehad met mevrouw Ma.

Omdat bleek dat mevrouw Ma. op vakantie was kon in die periode geen gesprek met haar plaatsvinden. Op of omstreeks 10 juli jl. heeft U telefonisch contact gezocht met de heer Os., waarbij U een zeer woedende toon aansloeg en er daardoor geen sprake was van een normaal gesprek. Op de uitnodiging van de heer Os. om tot een nader gesprek te komen waarbij tevens de klacht tegen de heer P. besproken zou kunnen worden omdat dat, volgens Uw zeggen, toch geen zin zou hebben.

Vervolgens heeft U zich op verschillende data en tijdstippen tegen verschillende personen in agressieve zin uitgelaten. In dit verband noem ik dat U weigerde Uw dochtertje K., na haar weekendbezoek aan U, terug te geven aan de persoon die haar zou komen ophalen. Ook heeft U zich hierbij verbaal op agressieve wijze opgesteld in de richting van die persoon.

Nadat U zelf, na een telefonisch onderhoud van ongeveer een uur lang met de heer Os., Uw dochter bij de woning van Uw ex partner afzette, heeft U zich daarbij zeer provocerend opgesteld.

Gezien de rapportage van de heer Os. kom ik tot de conclusie dat alle bemiddelingspogingen van de zijde van politie helaas zonder resultaat zijn gebleven. Voorts concludeer ik, dat het niet tot een verzoeningsgesprek tussen U en de heer P. kon komen omdat Uzelf aangaf daarvan het nut niet in te zien.

Voorts is mij uit deze rapportage niet gebleken dat de politie in deze affaire partijdig zou hebben gehandeld, danwel dat daarbij sprake zou zijn geweest van onprofessioneel gedrag. Dat U via de mobiele telefoon te horen kreeg dat Uw ex partner Uw dochtertje had meegenomen, spijt mij, doch aangezien de telefoon door U niet werd beantwoord moest de heer P, gezien het urgente karakter van deze informatie, U toch hieromtrent informeren. Hierbij heeft hij gebruik gemaakt van de voice-mail waarbij hij U verzocht om hem daarover terug te bellen.

Alles overziende kom ik tot de conclusie dat de betrokken politiefunctionarissen in deze zaak correct hebben gehandeld. Ik oordeel dan ook alle aspecten van Uw klacht als niet gegrond."

8. Bij brief van 16 augustus 2000 diende verzoeker bezwaar in tegen de afdoening. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Ik zou graag zien dat deze klachten beter en onafhankelijk en eerlijk onderzocht worden. Ik ben nog steeds van mening (…) dat de heer P. niet correct heeft gehandeld en ook de heer Os. en andere agenten van het korps Roosendaal. Dat de heer Os. een onderzoek instelt naar een collega is raar, dit zijn twee handen op een buik, dus dekken elkaar altijd, dus geen vorm van onderzoek.

Wat de heer Os. betreft, deze heeft 1 van de vele afspraken nagekomen en voor de rest alleen maar smoesjes, dan dit weer, dan dat weer, maar verder niks nagekomen. Dat hij met mij over het optreden van de heer P. wou spreken is niet waar, daar is nooit over gesproken.

Het feit met mijn dochtertje dat ik haar na een weekeindbezoek niet wou meegeven is niet waar. De heer Os. wist waarom dit gezegd werd en vond dat ik gelijk had. Waarop ik afspraken met de heer Os. heb gemaakt omdat deze mij vroeg hoe mijn dochter thuis moest komen, heb ik de oplossing gegeven deze werd goedgekeurd door alle partijen, maar er was afgesproken dat er geen politie aanwezig zou zijn omdat ik dit niet goed vond voor mijn dochter omdat ze toch al zoveel meemaakt.

Ik zet zoals afgesproken mijn dochter netjes af en wat gebeurt er; de deur gaat open en er zit politie binnen waarop mijn dochter schrok en met tranen in haar ogen mij aankeek. Ik ben daarop weggereden en wat zag ik verderop in de straat staat politie in een gewone wagen mij in de gaten te houden.

Ik bel Os. op inderdaad over de zaak omdat dat geen afspraken zijn en hij zich verontschuldigt, sorry dit is inderdaad fout en niet volgens afspraak; dit kan mijn zus bevestigen want de 2e keer dat hij belde heb ik mijn zus de telefoon op laten nemen en ook tegen haar zei hij dat het fout ging tegenover mij.

Als dan Os. hoort dat ik een klacht indien tegen het foute optreden van hun kant belt hij mij op en zegt dat ik het maar moet uitzoeken en de afspraak die hij met mij maakte die zondag dat ik mijn dochter terug bracht ook niet wilde nakomen.(…)

Na het betreffende weekend met mijn dochter heb ik mijn dochter niet meer gehad terwijl ik recht heb om mijn dochter 1 weekend in de 2 weken te hebben ik heb hier melding van gemaakt het eerste weekend. Het 2e weekend ben ik naar het huis gegaan van mijn ex om verhaal te halen hoe en waarom; dan wordt de politie gebeld, deze komt gelijk naar binnen en praat met de tegenpartij en aan mij wordt niks gevraagd of gezegd. En dan het feit dat er aan het eind van de school politieversterking staat terwijl er niks aan de hand is ik word behandeld als een grote crimineel. (…)

Ik weet nog niet waar ik verder naar toe kan gaan met deze klacht om dit uit te laten zoeken door een onpartijdige instelling of iemand, maar ik blijf zoeken tot ik iets of iemand heb al is het maakt niet uit wie, mijn klachten zijn wel degelijk gegrond en mij wordt wel degelijk onrecht aangedaan."

9. Ontvangst van bovenstaande brief werd op 7 september 2000 bevestigd door de heer L., secretaris van de klachtencommissie, met onder meer de mededeling dat de klacht van verzoeker zou worden voorgelegd aan de onafhankelijke adviescommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant.

10. Bij brief van 13 oktober 2000, gericht aan de districtschef R. te Bergen op Zoom, reageerde betrokken ambtenaar Os. op het bezwaarschrift van verzoeker. In deze brief geeft hij onder meer het volgende aan:

"Met het gevaar dat zaken wederom opnieuw worden belicht en beschreven geef ik hierbij graag mijn reactie op de stellingen van de heer M.

De heer M. wil een beter, onafhankelijk en eerlijk onderzoek

Naar mijn mening is er sprake van een zeer zorgvuldig gedaan onderzoek waarbij gehoord zijn: de collega's P., S. en rapporteur. Tevens werd gebruik gemaakt van de ons ter dienste staande informatie uit het Bedrijfsprocessensysteem. Hierbij is tevens het beeld komen vast te staan dat klager M. zich agressief gedraagt en uitlaat tegenover zijn ex echtgenote Ma. uit Roosendaal. Ook stelt de heer M. zich beledigend en bedreigend op tegenover genoemde collega's en tegenover andere collega's, die hij op straat in het centrum van Roosendaal tegenkomt. Er is duidelijk sprake van een zeer vijandige houding van de heer M. naar politiemensen van het district Bergen op Zoom. Wanneer de heer M. zijn zin niet krijgt, wordt hij agressief en gebruikt hij verbale bedreigingen naar een ieder die het horen wil.

De heer M. stelt dat de collegae P. en Os. niet correct hebben gehandeld en hun afspraken niet zijn nagekomen.

Reeds eerder werd aangegeven dat de ingezette bemiddelingen van de collega P. niet tot wederzijdse tevredenheid hebben geleid. De heer M. verweet collega P. partijdigheid en derhalve werd door rapporteur aangeboden een bemiddelende rol te spelen in het steeds verdergaande conflict tussen de heer M. en zijn ex-echtgenote, in verband met het welzijn van hun dochter K. De afspraken die ik met de heer M. heb gemaakt (bemiddeling bij de woningbouwvereniging/ vervolgcontact na de vakantie/ contact leggen met de ex-echtgenote i.v.m. eventuele verbetering bezoekregeling) werden nagekomen. Met betrekking tot de woningbouwvereniging werd mij medegedeeld dat de heer M. zelf problemen veroorzaakte door bijv. in te schrijven voor een woning in de (…), alwaar zijn ex tevens woonachtig was. Het contact leggen met zijn ex liep vertraging op i.v.m. haar vakantie. Verdere bemiddeling m.b.t. de bezoekregeling was ook niet mogelijk omdat mevrouw Ma. daarover reeds goede afspraken had gemaakt middels beider advocaten en ook geen veranderingen wenste.

Valse beloftes gedaan door Os. bij het weekeinde in juli 2000.

Tijdens zijn vrije weekeinde werd rapporteur gebeld door collega S. dat de heer M. zijn dochter niet wilde meegeven aan de zoon van zijn ex, na het weekeindebezoek. Door rapporteur werd contact gelegd met de heer M. (…) Na veel onderhandelen werd afgesproken dat de heer M (tegen de regeling in) zijn dochter af zou geven aan haar moeder in (…) te Roosendaal; de politie niet in beeld zou zijn en er bemiddeld zou worden m.b.t. de terug te betalen boete. (Een verkeersovertreding zou vermoedelijk gepleegd zijn door de zoon van mevrouw Ma. en op naam van de heer M.)

De heer M. bracht de dochter naar de ouderlijke woning. Hij bleef voor de woning zich vervelend en irritant gedragen. Bleef afscheid nemen op theatrale wijze. Ging uiteindelijk al ruziënd mee de woning in, hetgeen hem ten zeerste is verboden, waarna hij in de woonkamer van zijn ex collega S. zag zitten. Laatstgenoemde was daar ter bescherming van mevrouw Ma. en de bedoeling was dat hij helemaal niet in beeld zou komen. Het agressieve, irritante gedrag van de heer M. leidde ertoe dat hij oog in oog kwam te staan met deze politieman.

Buitengekomen zag hij inderdaad in een zijstraat een auto, waarin twee politiemensen zich verscholen hielden om bij eventuele escalaties in te kunnen grijpen. Het was mij, rapporteur bekend dat collega S. in de woning zou zijn - buiten beeld - om mevrouw Ma. ev. te beschermen. Dat er ook andere collega's "stand-by" stonden was mij niet bekend en dat bleek een beslissing van collega S. te zijn, die ik overigens best kan begrijpen gezien de reputatie van de heer M. Bij een eerdere aanhouding op het politiebureau waren 4 collega's nodig om dit op een verantwoorde wijze te kunnen doen. Collega S. gaf aan dat juist het theatrale gedrag van de heer M. en zijn irritante opstelling naar de bewoners van het pand (zoon van zijn ex) behoorlijke impact had op hun dochter K.

Toen de heer M. daarna foeterend en tierend rapporteur opbelde heb ik hem medegedeeld dat ik niet op de hoogte was van de aanwezigheid van die collega's in de zijstraat van (…). Er viel met hem niet te praten en het gelukte mij dan ook niet om e.e.a. uitgelegd te krijgen.

Een dag later kwam de heer M. aan het buro in Bergen op Zoom en beklaagde zich aldaar over rapporteur tegenover de heer S. Ook collega S. kon geen goed doen en amper met hem in gesprek komen. Hij, de heer M., zou wel een klacht indienen.

Rapporteur nam de volgende dag contact met de heer M. op, doch het gelukte niet om een normaal gesprek te voeren met de heer M. Ook werd door mij weer aangegeven dat er nog een gesprek plaats moest vinden over zijn klacht naar de heer P., doch dat had volgens de heer M. toch geen zin.

Tijdens een gesprek begin juli had de heer M. desgevraagd ook al verteld dat het geen zin had om over collega P. te praten, omdat het toch vier handen op 1 buik zou zijn.

Laatstgenoemde was wederom verbaal agressief, luisterde niet en eiste dat ik die bewuste bekeuring moest regelen. Aangezien de verstandhouding m.i. dermate was verslechterd zag ik in het geheel geen noodzaak meer om nog verdere bemiddelingspogingen te ondernemen.

Rapporteur heeft toen gezegd dat het beter was dat hij zelf die zaak met zijn zoon van zijn ex moest regelen, waarop hij met dreigende toon zoiets zei als: "Dan regel ik dat wel op mijn manier". Rapporteur wees de heer M. nog op het feit om geen gekke dingen te doen, waarop hij de verbinding verbrak.(…)

De heer M. stelt dat de politie hem behandelt als een grote crimineel.

Ook deze stellingen is onjuist te noemen, edoch.

Rapporteur heeft gedurende de laatste tijd meerdere gesprekken met klager gevoerd. Zowel telefonisch als persoonlijk. Daarbij is de heer M. regelmatig op agressieve wijze tekeer gegaan.

Tevens heeft de heer M. zowel op straat als in de hal van het politiebureau zich agressief en bedreigend opgesteld.

Ook zijn gedragingen naar zijn ex en diens zoon geven een beeld dat duidt op een agressieve, onberekenbare persoon.

Vanuit die optiek worden de "hulpkreten" van zijn ex-echtgenote inderdaad serieus genomen.

Al met al komt rapporteur tot de conclusie dat de heer M. door betrokken collega's P., S., en ondergetekende op een correcte wijze is behandeld. Het gedrag van de heer M. naar politiemensen toe is bedreigend, agressief en beledigend."

11. Bij brief van 16 oktober 2000 stuurde het plaatsvervangend hoofd van de politiële bedrijfsvoering de heer B. van het district Bergen op Zoom, de brief van betrokken ambtenaar Os. door naar de klachtencommissie, waarbij hij onder meer het volgende stelde:

"Ik kan mij volledig vinden in het gestelde in de brief van de heer Os. en ik ben het eens met de daarin vermelde conclusie."

12. Op 20 oktober 2000 legde de klachtencommissie schriftelijk onder meer de volgende vragen voor aan betrokken ambtenaar J. van het district Bergen op Zoom:

"Ondanks de uitgebreide informatie die reeds aan de cie voorlag zijn er bij hen nog enkele vragen opgekomen. Dit heeft geleid tot de beslissing om de zaak nog even aan te houden. De commissie wilde eerst de volgende vragen nog beantwoord zien:

Wat was op het moment van de klacht de status van de relatie M. en Ma.?

Hoe is de gezagsverhouding m.b.t. het kind. Wie heeft de ouderlijke macht?

Is Kinderrechter en/of Raad voor kinderbescherming hierbij betrokken?

Was er een bezoekregeling?

Wat houdt die regeling in?

Waarom is door de politie het kind van school gehaald nadat het 6 weken bij M. was geweest?

Wat was de status (eigendom) van de goederen waarop beslaglegging plaats vond?

De cie vraagt zich voorts af waarom de politie zich zo intens heeft "bemoeid" met deze hele affaire en waarom niet is verwezen naar mogelijk reeds betrokken hulpverleningsinstantie?

Waarom zijn deze interventies/ bemiddelingen en contacten met betrokkenen gevoerd door leden van de teamleiding?"

13. Bij brief van 1 november 2000, gericht aan de districtschef R. van politie Bergen op Zoom, gaf politieambtenaar Os. antwoord op de door de klachtencommissie gestelde vragen. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Op het moment van de klacht (eind mei 2000) was er al sprake van een verstoorde relatie tussen de heer M. en mevrouw Ma. De politie bemiddelde toentertijd reeds vaker, in de persoon van de heer P., inspecteur van politie van het team Roosendaal centrum.

In de beschikking (…) d.d. 29 mei 2000 werd een beslissing genomen door de arrondissementsrechtbank Breda over een eventuele bezoekregeling betreffende de minderjarige K. De ouderlijke macht wordt uitgeoefend door de moeder van K., mevrouw Ma.

Voor zover mij, rapporteur bekend, is de Raad voor de kinderbescherming hierbij betrokken (geweest), in de persoon van mevrouw D.

Met betrekking tot de eerder aangegeven bezoekregeling heeft de rechtbank het volgende beslist: de man (M.) en genoemde minderjarige K. zijn gerechtigd tot omgang met elkaar op zondag 21 mei 2000 en vervolgens eenmaal per 14 dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 17.00 uur, waarbij Mi., de zoon van de vrouw, de minderjarige zal brengen en halen bij de woning van de ouders van de man, te Bergen op Zoom. Daarbij mag de man op geen enkele wijze contact zoeken met de vrouw en moet de man zich bij een confrontatie met de vrouw zich correct gedragen en mag hij zich niet agressief gedragen. Ook mag de man de minderjarige op geen enkele wijze over het leven van de vrouw uithoren.

De politie heeft het kind van school gehaald op verzoek van de moeder. De exacte reden is mij rapporteur (nog) niet bekend. Rapporteur heeft reeds enkele malen tevergeefs getracht telefonisch contact te krijgen met mevrouw Ma. Collega P. is thans niet werkzaam op het team Roosendaal Centrum.

Op de vraag over de status van de in beslag genomen goederen, kan geen antwoord worden gegeven omdat rapporteur niet weet welke goederen bedoeld worden.

De politie heeft zich inderdaad intens bemoeid met deze zaak, in het belang van de dochter K. Alle betrokken partijen vonden bemiddeling door een politieman, lees de heer P. als het meest gewenst in het belang van alle betrokken partijen. Waarom in dat stadium niet is gekozen voor verwijzing naar mogelijk reeds betrokken hulpverleningsinstanties is rapporteur Os. onbekend.

In eerste instantie had bemiddeling plaatsgevonden door de inspecteur van politie P. Omdat de heer M. ontevreden was over de rol van collega P. en er eventuele zaken ter bespreking lagen voor de parketofficier, werd door rapporteur Os. voorgesteld om de bemiddeling "even" over te nemen om meer duidelijkheid te krijgen en in de hoop dat beide partijen zich correct zouden gaan gedragen in het belang van de minderjarige K. Hierbij heeft rapporteur een te optimistische inschatting gemaakt, hetgeen later zou blijken."

14. Bij brief van 10 november 2000 diende verzoeker een nieuwe klacht in over een politieoptreden op 8 november 2000. Verzoeker stelde hierin dat hij, terwijl hij door de stad liep, zijn dochter ontmoette en haar aansprak. In zijn brief vermeldt verzoeker onder meer het volgende:

"Ik heb mijn dochter al vijf maanden niet gezien omdat haar moeder ze van mij vandaan houdt, terwijl ik een omgangsregeling heb van 1x per 2 weken een weekend, maar deze wordt niet nagekomen. (…)

Ze zegt dat ze naar huis wou, en ik zeg dat is goed en loop een stukje met haar mee tot er politie aankomt. Deze stappen uit en beginnen gelijk te duwen en te trekken aan mij. Ik vraag wat ik verkeerd doe, niks, ik praat sinds vijf maanden met mijn dochter. In plaats van mij even met mijn dochter te laten praten, beginnen ze te schelden dat ik een etter ben en een klootzak, en trekt er een zijn wapenstok en dreigt te slaan en dat in het bijzijn van mijn dochter van 9 en een nichtje. Ik moest mijn dochter beschermen omdat ze zo bleven duwen dat mijn dochter bijna platgedrukt werd tussen een muur en mij.(…)

Dan nemen ze mijn dochter en haar nichtje mee in de politie auto en laten mij niet eens de kans om wat tegen mijn dochter te zeggen, zodat het kind denkt: papa is slecht (…).

Nogmaals schandalig dat politie helpt om een kind bij zijn vader weg te houden en niet probeert om juist het tegenovergestelde voor elkaar te krijgen. Ik wens niet als een stuk vuil behandeld te worden."

15. Op 20 december 2000 behandelde de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant de klacht van verzoeker. In het advies dat de klachtencommissie op 20 januari 2001 naar de korpsbeheerder stuurde, staat onder meer het volgende vermeld:

"De klachtencommissie heeft de volgende stukken daarbij betrokken:

Klachtschrijven van de heer M. d.d. 17 mei 2000 gericht aan de korpschef van de regio politie Midden en West Brabant en het daarbij gevoegde krantenartikel.

Aanvullend klachtschrijven van klager d.d. 20 juli 2000.

Schrijven d.d. 21 juli 200 van de heer Os., teamchef van het team Roosendaal centrum aan de heer L. relaterende bevindingen inzake de klacht van de heer M.

Memo d.d. 28 juli 2000 van de heer L. aan de districtschef van het District Bergen op Zoom.

De afdoeningsbrief d.d. 1 augustus 2000 van B., districtschef (plv.) van politie namens de korpsbeheerder, aan klager.

Het bezwaarschrift van klager d.d. 16 augustus 2000.

Het schrijven van het hoofd politiële bedrijfsvoering (plv.) B. van het district Bergen op Zoom met daarbij gevoegd het schrijven d.d. 13 oktober 2000 van de heer Os., als reactie op het bezwaarschrift van klager.

Het schrijven d.d. 1 november 2000 aan klager dat de commissie zijn klacht op 20 december 2000 zal behandelen.

Het verzoek namens de commissie d.d. 20 oktober 2000 aan de districtschef ter beantwoording van bij de commissie nog onbeantwoorde vragen.

Het schrijven d.d. 7 november 2000 namens het district met daarbij gevoegd het schrijven van de heer Os., weergevende de beantwoording van de gestelde vragen een verslag van de arrondissementsrechtbank d.d. 29 mei 2000, onder meer relaterende een omgangsregeling van klager met zijn dochter.

Het schrijven van klager d.d. 10 november 2000 waarin hij wederom zijn beklag doet over enig politieoptreden.

De commissie overweegt het navolgende.

Alhoewel al de acties, die door de politiemedewerkers in deze werden ondernomen ongetwijfeld op verzoek van de moeder en ter voorkoming van mogelijk optredende escalaties werden uitgevoerd, had de politie zich niet in het geschil tussen klager en zijn ex-echtgenote dienen te mengen. De politie had het kind, na een verblijf van meerdere weken bij klager, niet van school mogen halen en naar de moeder brengen. Hiervoor was vooralsnog geen enkele directe aanleiding. De commissie oordeelt bovendien de uitlatingen van de politiemedewerker P., tijdens een telefoongesprek met klager, dat hij zijn dochter geruime tijd niet zou zien daar zij door de politie van school was gehaald, onbehoorlijk.

Door het agressieve gedrag van klager, de bedreigende uitlatingen en het zich niet houden aan de afspraken gesteld in de bezoekregeling, was de politie later echter wel genoodzaakt preventieve maatregelen te nemen. Dit mag de politie niet worden verweten, doch is een gevolg dat door het gedrag van klager zelf is opgeroepen.

De commissie is van mening dat de politie in de beginfase meer afstand in dit relatieprobleem had dienen te nemen. Uit deze constatering kan echter niet worden afgeleid dat er, zoals klager stelt, sprake is van enige partijdigheid van de zijde van de politie.

Het schrijven d.d. 10 november 2000 waarin klager zich beklaagt over een hernieuwd, in zijn ogen onbehoorlijk optreden van de zijde van de politie, is tevens door de commissie beoordeeld. De commissie is van oordeel dat klager zich, ondanks dat hij zijn dochter geruime tijd niet had gezien, had moeten onthouden van het benaderen van zijn dochter. Door dit toch te doen, in strijd met de bezoekregeling, heeft klager de politie tot dit optreden genoodzaakt.

Dit alles overwegende komt de commissie op grond van het bovenstaande en de voorliggende stukken tot de conclusie dat het bezwaarschrift van klager voor wat betreft de aspecten van de klacht, het geen afstand nemen in de beginfase door de politie in dit relatieprobleem en de uitlatingen van de politiemedewerker P. gegrond is. Voor wat betreft de overige aspecten van de klacht en het bezwaarschrift acht de commissie deze ongegrond.

De commissie adviseert de korpsbeheerder deze conclusie over te nemen en dit in zijn afdoening van dit bezwaarschrift aan klager kenbaar te maken."

16. Bij brief van 30 januari 2001 stelde de korpsbeheerder verzoeker op de hoogte van zijn standpunt. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Naar aanleiding van uw ingediende bezwaarschrift dd. 16 augustus 2000 tegen mijn afdoeningsbrief dd. 1 augustus 2000 is door mij advies ingewonnen bij de klachten-commissie van de regio politie Midden en West Brabant, welke mij op 20 januari 2001 heeft gerapporteerd.

Op de eerste plaats bied ik u mijn excuses aan voor de vertraging die in de afhandeling van uw bezwaarschrift is opgetreden.

Ik stel vast dat de commissie alle aspecten van uw klacht heeft beoordeeld. Ik neem het door de commissie uitgebrachte advies over, wijzig mijn standpunt met betrekking tot het aspect "geen afstand nemen" in als zijnde gegrond en handhaaf mijn eerder genomen en aan u kenbaar gemaakte besluit en acht uw klacht gegrond.

Voor de onderliggende argumentatie van mijn besluit, verwijs ik u naar bijgaand advies van de commissie dd. 20 januari 2001.

Ik spreek nogmaals de wens uit dat eventuele verdere contacten tussen u en enige medewerker van het regionale politiekorps Midden en West Brabant in uw ogen op een plezieriger wijze zullen verlopen. (…)"

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder Klacht.

2. Ter onderbouwing van zijn standpunt deelde verzoeker in zijn brief van 23 juli 2001 aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende mee:

"Hierbij zend ik u de correspondentie van de klachtencommissie van politie. De laatste klacht die ik heb ingediend daar word ik ineens gevraagd om op het politiebureau te komen voor een gesprek een zogenaamd verzoeningsgesprek en om over de klacht te praten. Er wordt mijn gevraagd of ik de klacht niet wil vergeten omdat je aan al dat papierwerk toch niks hebt. Ik zeg dat ik de klacht toch wil laten behandelen waarop gezegd wordt dat ik daarover dan gehoord moet worden en een verklaring moet afleggen. Dit is bij al mijn andere klachten niet gebeurd, als ik dat zeg dat dit al die andere keren niet is gebeurd wordt gezegd dat dit wel zo hoort. De brief van 1 augustus 2000 daar staat in dat de heer Os. een nader onderzoek heeft ingesteld; dit is onzin, ik ben er helemaal niet over verhoord door Os. En dat Os. de bemiddeling heeft overgenomen is op mijn verzoek geweest omdat ik alle problemen wou oplossen. Maar dan blijkt Os. en P. zelf problemen hebben met elkaar, hoe kan dan ik nog goed geholpen worden.

Os. heeft zijn afspraken tegenover mij niet nagekomen en heeft mij niet gevraagd om een gesprek met mij over de klacht; de hele uitslag van dit rapport klopt niet, deze klachten zijn nooit eerlijk onderzocht omdat ze elkaar niet afvallen. In de brief van 30 januari staat over zogenaamd agressief gedrag van mijn kant en niet houden van afspraken betreffende een bezoekregeling - is niet waar.

Alles wat in deze brief staat ben ik ook nooit over gehoord.

Het schrijven van 10 november 2000 waarin ik weer een klacht heb over het optreden van de politie wordt gezegd dat ik ondanks ik mijn dochter geruime tijd niet had gezien ik mijn dochter niet had mogen benaderen omdat dit in strijd zou zijn met de bezoekregeling, dit is de grootste onzin omdat er helemaal geen verbod was om mijn dochter te zien of te spreken dus had de politie zich hier helemaal niet in mogen mengen; ze zijn gewoon niet op de hoogte van de situatie dus hebben ze meer kapot gemaakt dan goedgedaan, dit mag niet zomaar kunnen."

C. Standpunt klachtencommissie

In reactie op verzoekers klacht deelde de klachtencommissie bij brief van 21 november 2001, ontvangen door de Nationale ombudsman op 3 december 2001, het volgende mee:

"Omtrent de klacht over het niet nader horen van klager M., is het standpunt van de klachtencommissie als volgt.

Het beleid van de commissie is dat partijen slechts worden gehoord als zij daar nadrukkelijk om verzoeken of situaties voor de commissie onvoldoende duidelijk zijn. Als het horen van partijen naar het oordeel van de commissie geen toegevoegde waarde meer heeft wordt dit verhoor achterwege gelaten.

Om bovenstaande redenen werd klager M. niet door de commissie gehoord.

Wat betreft de stelling van klager, dat de commissie er ten onrechte van uit is gegaan dat klager in strijd had gehandeld met de vastgestelde omgangsregeling het volgende:

De commissie verwijst naar de beschikking van de Arrondissementsrechtbank Breda d.d. 29 mei 2000 en met name naar de zinsnede:

"….waarbij de zoon Mi. de minderjarige zal halen en brengen…"

en de zinsnede:

"….waarbij de man op geen enkele wijze contact maakt de vrouw…."

Het lijkt de commissie op grond van het gestelde op pagina 2, 2e en 3e alinea van bijlage 7 (brief d.d. 13 oktober 2000, zie Bevindingen, onder A.10.; N.o.) evident, dat de omgangsbeschikking in zijn essentie is overtreden.

De klachtencommissie is dan ook van mening dat het op 20 januari 2001 aan de korpsbeheerder uitgebrachte advies, dat door hem bij zijn afdoening in zijn geheel werd overgenomen, een juist advies is geweest, waarbij alle voorliggende stukken door de commissie werden beoordeeld."

D. Reactie verzoeker

In reactie op het standpunt van de klachtencommissie van het regionale politiekorps Midden- en West-Brabant, deelde verzoeker bij brief van 13 december 2001 onder meer het volgende mee:

"Nu ik ze gelezen heb kan ik u meedelen dat er bij de politie grote leugenaars zitten want een heleboel wat ze beweren is niet waar, dus ik wil wel degelijk hier op reageren dat ik het absoluut niet mee eens ben. (…)"

Achtergrond

1. Klachtenregeling politie Midden- en West-Brabant, in werking getreden op 1 januari 1994

Artikel 8, eerste lid:

"De indiener van de klacht, de ambtenaar van politie op wie de klacht betrekking heeft en eventuele getuigen worden gehoord. Zij worden in de gelegenheid gesteld schriftelijk danwel mondeling, al dan niet in elkaars tegenwoordigheid, hun standpunt toe te lichten en op elkaars verklaringen te reageren."

2. Algemene wet bestuursrecht

Artikel 9:7:

"1. De behandeling van de klacht geschiedt door een persoon die niet bij de gedraging waarop de klacht betrekking heeft, betrokken is geweest."

Artikel 9:10:

"1. Het bestuursorgaan stelt de klager en degene op wiens gedraging de klacht betrekking heeft, in de gelegenheid te worden gehoord.

2. Van het horen van de klager kan worden afgezien indien de klacht kennelijk ongegrond is dan wel indien de klager heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht te worden gehoord.

3. Van het horen wordt een verslag gemaakt."

3. Wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993

"Hoofdstuk 9 van de Awb (in werking getreden op 1 juli 1999) is ook van toepassing op de afhandeling van klachten door de politie vanaf het moment dat de bepalingen over een klachtregeling in de Politiewet 1993 op enkele punten zijn aangepast aan dit hoofdstuk in de Awb. Het betreft hier aanvullingen, die noodzakelijk zijn voor de specifieke bevoegdheidsverdeling en het behoud van regionale verschillen binnen de politieorganisatie. Het wetsvoorstel tot wijziging van de Politiewet 1993 is op 11 mei 2001 bij de Tweede Kamer ingediend."

Instantie: Klachtencommissie regiopolitie Midden- en West-Brabant

Klacht:

Onvoldoende onderzoek ingesteld naar klachten over bejegening: verzoeker niet gehoord en in advies aan korpsbeheerder er ten onrechte vanuit gegaan dat verzoeker in strijd met door rechter vastgestelde omgangsregeling had gehandeld .

Oordeel:

Gegrond