2002/023

Rapport

Verzoeker klaagt erover dat het Productschap voor Vee en Vlees zijn verzoek van 22 november 1999 om vergoeding van de schade die hij heeft geleden in verband met de verplichte inenting ter bestrijding van infectieuze bovine rhinotracheitis (IBR), heeft afgewezen op 28 maart 2001.

Voorts klaagt verzoeker over de lange duur van de behandeling van zijn bezwaarschriften van respectievelijk 30 juni en 7 november 2000, ingediend tegen de hem op respectievelijk 26 mei en 10 november 2000 opgelegde heffingen in het kader van preventie runderziekten.

Beoordeling

I. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker heeft er in de eerste plaats over geklaagd dat het Productschap voor Vee en Vlees zijn verzoek van 22 november 1999 om vergoeding van de schade die hij had geleden in verband met het gebruik van besmet vaccin heeft afgewezen.

2. Deze zaak hangt samen met de voor rundveehouders in 1998 verplicht gestelde inenting tegen de besmettelijke runderziekte IBR (infectieuze bovine rhinotracheitis). Verschillende partijen van het door Bayer en Hoechst geproduceerde IBR-vaccin bleken besmet te zijn met verschillende varianten van het virus dat de runderziekte Bovine Virus Disease (BVD) kan veroorzaken.

3. Volgens verzoeker heeft hij voor een bedrag van zeker f 60.000 schade geleden als gevolg van het gebruik van IBR-vaccin dat was besmet met het BVD-virus. Omdat het vaccineren met IBR-vaccin verplicht was gesteld door middel van een verordening van het bestuur van het productschap, te weten de Verordening Bestrijding IBR 1998, is het productschap volgens verzoeker verantwoordelijk voor alle consequenties van het vaccineren.

4. In de brief van 28 maart 2001 waarmee het productschap verzoeker meedeelde geen enkele aansprakelijkheid te aanvaarden, overwoog het productschap onder meer dat Bayer de schade die was veroorzaakt door IBR-vaccin dat was besmet met BVD-virus type 2 had vergoed, maar dat Bayer en Hoechst niet hadden erkend dat door de vervuiling van partijen IBR-vaccin met BVD-virus type 1 schade was opgetreden omdat zij een verband tussen de toediening van het betreffende vaccin en de gerapporteerde schade niet bewezen achtten.

Voorts wees het productschap erop dat de toelating van vaccins tot de markt een zaak is van de nationale en/of Europese overheden waar het productschap geheel buiten staat.

5. Volgens vast beleid stelt de Nationale ombudsman zich ter zake van de afwijzing van een verzoek om schadevergoeding terughoudend op en merkt hij een weigering van een bestuursorgaan tot vergoeding van geleden schade alleen dán aan als een niet behoorlijke gedraging, wanneer de aanspraak van betrokkene, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzend besluit heeft kunnen komen (zie Achtergrond, onder 2.).

6. Alhoewel een internationaal comité van veterinaire deskundigen in september 1999 had geconcludeerd dat een verband tussen gezondheidsproblemen bij koeien en het gebruik van IBR-vaccin dat was besmet met het BVD-virus type 1 niet viel uit te sluiten, was - anders dan in het geval van het gebruik van het IBR-vaccin met het BVD-virus type 2 - een causaal verband tussen het gebruik van het IBR-vaccin met BVD-virus type 1 en de ziekte van koeien niet aangetoond. Zou dit wel het geval zijn, dan zou een procedure tegen de fabrikant van het besmette vaccin het meest voor de hand liggen.

7. Verzoeker heeft er voor gekozen (tevens) bij het productschap een schadeclaim in te dienen. Afgezien van het gegeven dat het causaal verband niet vaststond, kan alleen al vanwege het feit dat het productschap niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het op de markt komen van partijen besmet vaccin niet worden gezegd dat de door verzoeker bij het productschap ingediende claim zo evident terecht is dat het productschap niet in redelijkheid tot afwijzing van die claim heeft kunnen komen.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

II. Ten aanzien van de behandelingsduur van verzoekers bezwaarschriften

1. Verzoeker heeft in de tweede plaats geklaagd over de behandelingsduur van zijn bezwaarschriften van 30 juni en van 7 november 2000.

2. Het bezwaarschrift van 30 juni 2000 werd door verzoeker ingediend bij de Gezondheidsdienst voor Dieren, en door deze dienst doorgezonden naar het productschap. Op 12 november 2000 werd verzoeker daarover geïnformeerd door het productschap.

Het bezwaarschrift van 7 november 2000 werd op 9 november 2000 ontvangen door het productschap. Op 17 november 2000 werd de ontvangst van het bezwaarschrift bevestigd, waarbij werd vermeld dat het bezwaarschrift in handen was gesteld van de bezwaarschriftencommissie.

3. Nadat de bezwaarschriften op 7 december 2000 waren behandeld tijdens een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie van het productschap, werden de twee heffingsaanslagen waartegen verzoekers bezwaren waren gericht op 15 juni 2001 ingetrokken onder het gelijktijdig opnieuw opleggen van heffingsaanslagen. Deze procedure was noodzakelijk omdat de verordening op grond waarvan de aanvankelijke aanslagen waren opgelegd op het moment van het opleggen daarvan nog niet in werking was getreden.

4. Uiteindelijk verklaarde de voorzitter van het productschap de bezwaren van verzoeker bij besluiten van 27 juli 2001 ongegrond.

5. Het productschap heeft verzoeker geen bericht van verdaging als bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) gestuurd. Op grond van het bepaalde in artikel 7:10, eerste lid, van de Awb had het productschap daarom binnen uiterlijk tien weken na de ontvangst van verzoekers bezwaarschriften moeten beslissen.

6. Op 15 juni 2001, de dag waarop het productschap zijn heffingsaanslagen van 26 mei 2000 en van 10 november 2000 introk, was deze wettelijke beslistermijn al met meer dan vier maanden overschreden. Dit is niet juist.

Het gegeven dat het productschap wel binnen tien weken na het opleggen van de nieuwe heffingsaanslagen heeft beslist op verzoekers bezwaarschriften kan er niet aan afdoen dat de onderzochte gedraging op dit onderdeel niet behoorlijk is.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Productschap voor Vee en Vlees te Rijswijk is niet gegrond ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding en gegrond ten aanzien van de behandelingsduur van de bezwaarschriften.

Onderzoek

Op 12 maart 2001 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer N. te Oosterwolde, met een klacht over een gedraging van het Productschap voor Vee en Vlees te Rijswijk. Zijn verzoek voldeed toen echter niet aan het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman.

Naar aanleiding van verzoekers brieven van 4 april, 18 juni, 8 juli en 16 augustus 2001 werd een onderzoek ingesteld.

In het kader van het onderzoek werd het productschap op 2 oktober 2001 verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Verzoeker deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Het productschap liet weten dat het verslag hem geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Op 16 juli 1999 stuurde de Stichting IBR/BVD Schade (SIS; zie Achtergrond, onder 1.) een brief aan verzoeker waarin hem werd meegedeeld dat aan de hand van de chargenummers van de op zijn bedrijf gebruikte entstof was vastgesteld dat er op zijn bedrijf een vaccinatie had plaatsgevonden met een van de partijen IBR-entstof waarvan was aangetoond dat ze besmet waren met BVD-virus.

De SIS wees er voorts op dat LTO en Bayer gezamenlijk een internationaal comité van wetenschappers hadden gevraagd om aan te geven welke ziekteverschijnselen bij vee konden worden toegeschreven aan een IBR-enting met besmette entstof. Aan de hand van de uitkomsten daarvan zou worden bezien of verzoekers bedrijf voor een schaderapportage in aanmerking kwam.

2. Bij brief van 22 november 1999 diende verzoeker een schadeclaim in bij het productschap ter zake van de gevolgen van het gebruik van besmet IBR-vaccin.

3. Begin januari 2000 diende verzoeker ook bij Bayer een schadeclaim in.

4. Door middel van een factuur van 26 mei 2000 legde het Productschap voor Vee en Vlees verzoeker op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2000 een heffingsaanslag op.

Verzoeker diende daartegen op 30 juni 2000 een bezwaarschrift in bij de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD). De GD stuurde het bezwaarschrift door naar het productschap. Verzoeker werd daarover op 12 november 2000 geïnformeerd door het productschap.

5. Bij factuur van 10 november 2000 legde het productschap verzoeker opnieuw een heffingsaanslag op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2000 op.

Verzoeker diende daartegen op 7 november 2000 een bezwaarschrift in bij het productschap. Dit bezwaarschrift werd op 9 november 2000 door het productschap ontvangen.

6. Bij brief van 17 november 2000 bevestigde de voorzitter van de Bezwaarschriftencommissie PVV verzoeker de ontvangst van zijn bezwaarschriften van 30 juni 2000 en van 7 november 2000, en wees hij erop dat het productschap de bezwaarschriften ter behandeling in handen van de bezwaarschriftencommissie had gesteld. In deze brief werd verzoeker voorts gevraagd aan te geven of hij naar aanleiding van zijn bezwaarschriften gehoord wilde worden door de bezwaarschriftencommissie.

7. Bij brief van 24 november 2000 nodigde het productschap verzoeker in verband met zijn bezwaarschriften uit voor een hoorzitting op 7 december 2000.

8. Bij brief van 30 november 2000 deelde Bayer, Division Animal Health te Mijdrecht, naar aanleiding van verzoekers claim (zie onder 3.) het volgende mee aan verzoeker:

“…Bij schrijven van medio januari 2000 ontvingen wij van u een melding van vermoedelijke bijwerkingen op uw bedrijf in aansluiting op het gebruik van levend IBR-Marker vaccin. Wij hebben daarop met u contact opgenomen om een zo volledig mogelijk inzicht te krijgen in deze melding. Tot op heden mochten wij noch van u, noch van de Stichting IBR/BVD Schade (SIS) antwoord op de gestelde vragen ontvangen.

Mede op grond van de tot op heden gepubliceerde resultaten van algemene onderzoeken naar het bestaan van een relatie tussen de vaccinatie met levend IBR-Marker vaccin en algemeen gerapporteerde ziekteverschijnselen, waarvoor wij verwijzen naar de bijgevoegde korte samenvatting daarvan, zijn wij van oordeel dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het gebruik van het levende IBR-Marker vaccin en de door uw bedrijf gemelde problemen. In het kader van de farmacovigilantie kwalificeren wij daarom het hierboven genoemd oorzakelijk verband als onwaarschijnlijk (“N-unlikely”) en wijzen wij de aansprakelijkheid voor de gestelde schade af…”

In de bedoelde samenvatting werd kort ingegaan op de resultaten van negen verschillende onderzoeken naar de relatie tussen problemen op rundveebedrijven en het gebruik van het IBR-vaccin.

9. Op 7 december 2000 werden verzoekers bezwaarschriften van 30 juni 2000 en van 7 november 2000 behandeld tijdens een hoorzitting van de bezwaarschriftencommissie PVV.

10. De SIS stuurde verzoeker op 28 december 2000 een concept-schaderapport toe. Naar aanleiding van verzoekers reactie daarop werd hem op 22 januari 2001 een tweede concept-schaderapport toegezonden. Dit rapport betrof alleen schadeposten die volgens de SIS voldoende konden worden onderbouwd. Het ging daarbij om de getaxeerde waarde van twee voortijdig afgevoerde dieren alsmede de taxatiekosten.

De SIS deelde mee dat verzoeker binnen tien dagen kon reageren op het concept-rapport en dat het concept-rapport daarna als definitief schaderapport zou worden aangemerkt. Over de verdere procedure richting Bayer zou verzoeker te zijner tijd door de SIS worden geïnformeerd.

11. De SIS informeerde verzoeker en de andere betrokken veehouders bij brief van 15 februari 2001 over de stand van zaken met betrekking tot de behandeling van de klachten van veehouders over problemen als gevolg van het vaccineren met besmet vaccin. Onder meer wees de SIS erop dat het oorzakelijk verband tussen enting en ziektes nog niet kon worden aangetoond, alsmede dat er nog één onderzoek liep. Voorts deelde de SIS mee dat zij namens drie veehouders een procedure tegen Bayer was begonnen bij de rechtbank in Den Haag. Ook wees de SIS erop dat haar bestuur zou beslissen wanneer de opgestelde schaderapporten naar Bayer zouden worden gestuurd.

12. Het productschap wees bij brief van 28 maart 2001 verzoekers verzoek om schadevergoeding van 22 november 1999 van de hand. Het productschap stelde in dat verband het volgende:

“…Het is bekend, dat in 1998 en 1999 door Bayer en Hoechst vervuild vaccin is geleverd. In eerste instantie bleek één partij van het vaccin ernstig vervuild te zijn met het BVD-virus type 2. Vaccin uit deze partij bleek op een zeer beperkt aantal bedrijven te zijn gebruikt. De schade op deze bedrijven was echter zeer groot en is door Bayer vergoed. In tweede instantie bleken andere partijen van het vaccin zeer licht vervuild met het BVD-virus type 1. Bayer en Hoechst hebben nog op geen enkele wijze erkend dat door de vervuiling met het BVD-virus type 1, schade zou zijn opgetreden. De reden hiervoor is dat zij een verband tussen toediening van het betreffende vaccin en gerapporteerde schade niet bewezen achten.

Voorts wil ik onder uw aandacht brengen dat toelating van vaccins tot de markt een zaak is van de nationale en/of Europese overheden. Het productschap staat hier geheel buiten. Het vaccin zelf is via de dierenartsen geleverd door de beide fabrikanten. Ook hier staat het productschap buiten. Zoals u weet heeft de stichting SIS de taak op zich genomen om de belangen van individuele veehouders te behartigen. In dat verband is door SIS een proces gestart tegen Bayer en Hoechst.

Nu het productschap geen enkele aansprakelijkheid kan aanvaarden lijkt het eerder op de weg te liggen van de SIS om uw belangen te behartigen...”

13. Bij brief van 15 juni 2001 deelde het productschap het volgende mee aan verzoeker:

“…Bij factuur nummer (…) d.d. 10 november 2000 is u een heffing opgelegd op grond van de Heffingsverordening preventie runderziekten PVV 2000.

Op het moment dat deze heffing werd opgelegd was de hiervoor genoemde verordening echter nog niet in werking getreden. Zij was wel door het bestuur van het productschap vastgesteld, maar nog niet door (de Minister en) de Sociaal Economische Raad goedgekeurd en dus ook nog niet officieel gepubliceerd en in werking getreden. Op grond van ervaring verwachtte het bestuur van het productschap dat deze goedkeuring zou worden verleend, maar dat daarmee wellicht enige tijd gemoeid zou gaan, terwijl daar tegenover de noodzaak stond tijdig te kunnen beschikken over de heffingsopbrengst; daaruit moesten immers reeds in dat jaar alle daaruit te financieren activiteiten worden bekostigd. Daarom heeft het productschap gemeend dat het niet bezwaarlijk zou zijn als met het opleggen van de heffing hierop niet werd gewacht, omdat - zo veronderstelde het - door de latere inwerkingtreding van de verordening met terugwerkende kracht dit gebrek zou worden hersteld. Vanuit deze veronderstelling is ook de onderhavige heffing opgelegd.

Kort geleden is echter vast komen te staan dat deze zienswijze door de rechter in hoogste instantie niet wordt gedeeld. In een recente uitspraak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven uitgesproken dat heffingen niet rechtsgeldig zijn opgelegd als op het moment van opleggen de verordening op basis waarvan dit geschiedt (nog) niet in werking is getreden en dat ook het verlenen van terugwerkende kracht daar niets aan verandert.

Rechtsgeldig kan een heffing pas worden opgelegd vanaf het moment dat de verordening na publicatie in werking is getreden. Om deze reden kunnen in elk geval alle heffingsaanslagen die nog niet `definitief' zijn geworden omdat daartegen bezwaar of beroep loopt (zoals in het onderhavige geval) of nog mogelijk is, niet in stand blijven; ze zijn immers niet rechtsgeldig opgelegd.

Dat sluit echter niet uit - en dat blijkt evenzeer uit bedoelde uitspraak - dat na inwerkingtreding van de verordening alsnog, na intrekking van de oude aanslag, een nieuwe heffingsaanslag wordt opgelegd. En dat is ook wat het productschap in dit geval doet. De desbetreffende heffingsverordening is inmiddels - het heeft helaas geruime tijd geduurd - in werking getreden. De noodzaak om de nodige middelen middels de heffing te verkrijgen is onverminderd en er is daarom geen enkele reden om af te zien van het alsnog, na intrekking van de eerder opgelegde aanslag, opleggen van de heffing.

Wat betekent dat voor U?

a. U heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag volgens bovengenoemde factuur. Zoals hiervoor uiteengezet kan deze aanslag niet in stand blijven en daarom trekt het productschap deze hierbij in; u ontvangt hiervoor geen creditfactuur. Tevens legt het productschap u hierbij op grond van de inmiddels inwerking getreden verordening een nieuwe aanslag op, volgens bijgaande debetfactuur.

b. De intrekking van de oude heffingsaanslag en het opleggen van de nieuwe aanslag staat als zodanig los van het door u ingediende bezwaar en geschiedt om geheel andere redenen dan die welke u in bezwaar tegen die aanslag hebt aangevoerd. De nieuwe aanslag, die uitgaat van dezelfde gegevens en dezelfde tarieven als de ingetrokken aanslag, is voor u inhoudelijk niet verschillend en aan het bezwaar dat u tegen de oude aanslag had is hiermee niet tegemoet gekomen. Maar u hoeft niet opnieuw bezwaar tegen dit nieuwe besluit te maken; de wet gaat ervan uit dat het indertijd door u ingediende bezwaar ook tegen deze nieuwe aanslag is gericht.

c. Uw bezwaar wordt dus nu verder behandeld alsof dit tegen deze nieuwe aanslag is gericht; u hoeft dus verder niets te doen. Denkbaar is echter dat u uw bezwaar naar aanleiding van deze nieuwe aanslag wilt aanvullen of dat u inmiddels het wilt intrekken.

Als dat het geval is dan wordt u verzocht het bijgaande formulier in te vullen en binnen twee weken na dagtekening van deze brief te retourneren, waartoe u bijgevoegde antwoordenveloppe kunt gebruiken. Als na deze twee weken niets van u is vernomen, gaat het productschap ervan uit dat uw bezwaar ongewijzigd blijft en wordt dit verder behandeld op de wijze zoals was voorzien. U ontvangt daarover zo spoedig mogelijk bericht.

Het productschap beseft dat dit alles wellicht op u overkomt als een ingewikkeld geheel waar u per saldo weinig mee opschiet, maar het hoopt duidelijk te hebben gemaakt waarom dat zo gebeurt. Ook is duidelijk dat u waarschijnlijk aan veel andere en voor u urgentere zaken dan deze nu uw aandacht moet schenken en dat dit daarom niet erg gelegen komt, maar niettemin moet het productschap toch op alle terreinen zijn activiteiten voortzetten en daartoe behoort ook deze zaak…”

Voor de factuur van 26 mei 2000 ontving verzoeker een gelijkluidende brief.

14. Bij besluiten van 27 juli 2001 verklaarde de voorzitter van het productschap verzoekers bezwaarschriften van 30 juni en van 7 november 2000 ongegrond.

B. Standpunt verzoeker

Het standpunt van verzoeker is weergegeven onder Klacht.

In zijn brieven deelde hij mee dat de schade die hij had geleden zeker f 60.000 bedraagt. Omdat de inenting verplicht is gesteld in de Verordening Bestrijding IBR 1998 van het bestuur van het productschap is het productschap naar zijn mening verantwoordelijk voor alle consequenties van het enten.

Voorts stelde hij dat LTO-Nederland en het productschap gezamenlijk de SIS hebben opgericht om alle aansprakelijkheid te kunnen doorschuiven naar Bayer.

C. Standpunt Productschap voor Vee en Vlees

1. Met betrekking tot verzoekers klacht over de afwijzing door het productschap van zijn verzoek om schadevergoeding deelde het productschap in het kader van het onderzoek van de Nationale ombudsman het volgende mee:

“…Zoals in mijn brief d.d. 28 maart 2001 aan (verzoeker; N.o.) vervat erkent het Productschap geen aansprakelijkheid. In een dergelijk geval staat voor (verzoeker; N.o.) de weg open naar de civiele rechter. (Verzoeker; N.o.) heeft tot op heden geen geding aangespannen…”

2. Met betrekking tot verzoekers klacht over de behandelingsduur van zijn bezwaarschriften deelde het productschap mee dat daarop was beslist op 27 juli 2001, en dat verzoeker inmiddels beroep had aangetekend bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.

Achtergrond

1. Problemen bij de bestrijding van de runderziekte IBR

Per 1 mei 1998 is in Nederland de georganiseerde bestrijding van de besmettelijke runderziekte IBR (infectieuze bovine rhinotracheitis; ook wel koeiengriep genoemd) gestart. De landbouwsector had daartoe samen met de overheid besloten, met als doel IBR volledig uit te roeien. Een belangrijk onderdeel van de IBR-bestrijding vormde de verplichte vaccinatie van alle runderen.

De verplichting tot vaccinatie is neergelegd in de Verordening Bestrijding IBR 1998 van het bestuur van het Productschap voor Vee en Vlees van 11 maart 1998. Op grond van deze verordening kon slechts in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer het gaat om een IBR-vrij gecertificeerd bedrijf, vrijstelling van de ent-verplichting worden verkregen.

In de periode van 1 mei 1998 tot 1 januari 1999 zijn vrijwel alle runderen - waarvoor geen ent-ontheffing gold - volgens de voorschriften twee keer ingeënt. Het vaccin dat daarvoor werd gebruikt, was afkomstig van de firma's Bayer en Hoechst.

Begin 1999 werd duidelijk dat een bepaalde partij van het IBR-vaccin was verontreinigd met het virus dat in de eerste maanden van 1999 bij zeker twaalf bedrijven de ernstige runderziekte Bovine Virus Diarree (BVD) had veroorzaakt. Het ging in deze gevallen om het zogenoemde BVD-virus type 2. De schade die door dit BVD-virus type 2 is veroorzaakt, is door Bayer vergoed.

Uit onderzoek bleek vervolgens dat ook een aantal eerder gebruikte partijen IBR-vaccin besmet was met BVD-virus. Daarbij ging het om een mildere variant, BVD-virus type 1.

In verband met de geconstateerde besmettingen is de Gezondheidsdienst voor Dieren (GD) samen met de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) in 1999 overgegaan tot een inventarisatie van alle bijwerkingen van de inentingen. Daartoe is door LTO in april 1999 een aparte stichting opgericht, de Stichting IBR/BVD Schade (SIS), die de belangen behartigt van de getroffen veehouders.

Van de 40.000 aangeschreven rundveehouders hadden er medio 1999 bijna 7.000 laten weten dat er na de inenting met het IBR-vaccin gezondheidsproblemen bij hun runderen waren ontstaan. De desbetreffende bedrijven zijn bezocht door medewerkers van de GD en van LTO, de klachten zijn op schrift gesteld, en aan de hand van de aldus gevormde dossiers zijn door deskundigen schaderapporten opgesteld ter onderbouwing van eventuele schadeclaims bij Bayer.

De SIS liet op 17 september 1999 aan alle betrokkenen weten dat een internationaal comité van veterinaire deskundigen inmiddels had geconcludeerd dat een verband tussen ziekte van koeien en de besmette IBR-vaccins niet viel uit te sluiten. Op basis van deze conclusie werd door de SIS een claim in de richting van Bayer aangekondigd.

2. Beoordeling door de Nationale ombudsman van de afwijzing van een schadeclaim

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter, is de Nationale ombudsman niet bevoegd.

Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van de bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijk gedraging.

3. Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 7:10

“1. Het bestuursorgaan beslist binnen zes weken of - indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld - binnen tien weken na ontvangst van het bezwaarschrift.

(…)

3. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste vier weken verdagen. Van de verdaging wordt schriftelijk mededeling gedaan.

4. Verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen worden geschaad of ermee instemmen.”

Instantie: Productschap voor Vee en Vlees

Klacht:

Verzoek om schadevergoeding i.v.m. verplichte inenting ter bestrijding van infectieuze bovine rhinotracheitis (IBR) afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond

Instantie: Productschap voor Vee en Vlees

Klacht:

Lange behandelingsduur van bezwaarschriften tegen aan verzoeker opgelegde heffingen in het kader van preventie runderziekten.

Oordeel:

Gegrond