2000/378

Rapport

Op 17 december 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van mevrouw R. te Assen, met een klacht over een gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen).

Naar deze gedragingen, waarvan de gedraging van de politieambtenaar wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoekster verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoekster klaagt er in de eerste plaats over dat een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe zich op 4 mei 1998 actief en partijdig heeft opgesteld in een zaak die ligt in de relatiesfeer, namelijk ten aanzien van het verblijf van haar zoon bij zijn vader. Zij klaagt er met name over dat de betrokken politieambtenaar:

- stelt te hebben gehandeld naar aanleiding van een advies dat hem op zijn verzoek was gegeven door de Raad voor de Kinderbescherming, terwijl de Raad haar heeft laten weten sinds 1995 niet meer met deze zaak te maken te hebben gehad;

- haar niet heeft gehoord, maar haar heeft gesteld voor een voldongen feit en haar heeft gewezen op de mogelijkheid om een kort geding aan te spannen.

Voorts klaagt verzoekster over de wijze waarop de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe haar klacht van 29 januari 1999 heeft behandeld. Zij klaagt er met name over dat onvoldoende onderzoekshandelingen zijn verricht en er - na de afdoeningsbrief van de burgemeester van Emmen van 17 mei 1999 - niet meer inhoudelijk is ingegaan op haar brieven van 28 juni en 27 september 1999.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd de betrokken ambtenaar door medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman gehoord.

Tijdens het onderzoek kregen de korpsbeheerder, de betrokken ambtenaar en verzoekster de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoekster en de betrokken ambtenaar deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De korpsbeheerder gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekster is gehuwd geweest met de heer B. van wie zij in 1992 is gescheiden. Samen hebben zij een zoon, A., geboren in 1986. A. woonde na de scheiding bij verzoekster, die zijn voogdes was. De heer B. had een omgangsregeling met A.

2. Begin mei 1998 verbleef A. tijdens zijn vakantie bij zijn vader te Emmen. A. heeft toen te kennen gegeven bij zijn vader te willen blijven. Vervolgens heeft de heer B. op 4 mei 1998 de wijkagent, de heer H., gevraagd om informatie. Deze is naar vader en zoon gegaan en heeft met hen gesproken. Daarna heeft hij telefonisch contact met verzoekster opgenomen.

3. Verzoekster wendde zich bij brief van 4 januari 1999 tot de chef van de heer H. van het district Oost (Emmen) van de regiopolitie Drenthe. In haar brief deelde zij onder meer het volgende mee:

"In deze brief kom ik terug op het telefoontje en andere acties van de wijkagent uit Angelslo, d.d. 4 mei 1998. Ik zit niet alleen met verschillende vragen, ook het contact tussen mij en mijn zoon is nog niet hersteld.

1. Met welk verzoek is de wijkagent gevraagd te komen en welke situatie trof hij aan? Wat waren de argumenten om in te grijpen?

Het telefoontje welke ik heb gehad was een opsomming van; A. wil hier blijven, vader denkt er ook zo over. De Raad van de Kinderbescherming geeft een procedure aan; moeder moet maar een kort geding aanspannen, 'dus moet dat maar zo', aldus de strekking van het gesprek. (De Raad geeft gemakshalve de procedure aan, dit wordt klakkeloos overgenomen, het gevolg is dat er zomaar over afspraken en vonnissen van de rechtbank aan de kant worden gezet en daarmee het recht in eigen hand wordt genomen)

2. Hoor en wederhoor is hier niet toegepast, waarom niet?

3. Heeft deze agent zich wel gerealiseerd waar hij mee bezig was? Heeft hij kunnen inzien wat de gevolgen waren; voor het kind en de andere betrokkenen. Een kind van het ene moment op het andere abrupt uit zijn woonomgeving halen en onder de macht van het moeder/voogd vandaan, is dat geen zware ingreep? Had deze vader wel zuivere motieven, hadden vader en zoon wel dezelfde motieven.

Wat verwachtte de wijkagent nog van mij, de scholen zijn door hem gebeld, vader en zoon waren volledig gedekt, ik ben van de kaart geveegd.

4. Mij is door deze agent enige bemiddeling voorgesteld, in datzelfde telefoongesprek, hoe had hij zich dat voorgesteld?

Ik kon mij daar, en nu nog niet, niets bij voorstellen. Het leven wordt mij, door vader, namelijk niet gegund, dit paar heeft nu 'het ideale gezin' en daar pas ik niet tussen.

(…)

Ik wil u verzoeken mijn vragen te beantwoorden, te onderzoeken hoe het kind het maakt en hoe hij zijn leven op dit moment ziet."

4. De heer S. van district Oost van de regiopolitie Drenthe deelde verzoekster bij brief van 19 januari 1999 onder meer het volgende mee:

"Naar aanleiding van Uw schrijven deel ik U hierbij mede dat de bedoelde wijkagent, H., U informatief heeft benaderd naar aanleiding van een voldongen feit.

Hij is in mei 1998 door B. benaderd met de vraag hoe te handelen met betrekking tot Uw zoon. Hem bleek toen na een gesprek met Uw zoon, dat deze niet naar U terug wilde. Na uitvoerige informatie bij instanties heeft hij U in kennis gesteld van de feiten en U geïnformeerd hoe U kunt handelen. Hij heeft U toen nog verwezen naar de wijkagent in Assen en heeft daar ook nog contact mee gehad.

Mijns inziens is door de politie correct gehandeld en is de zaak voor ons afgedaan."

5. Vervolgens richtte verzoekster zich tot de korpsbeheerder van de regiopolitie Drenthe bij brief van 29 januari 1999. Hierin deelde zij onder meer het volgende mee:

"De omgangsregeling werd normaal gehanteerd.

De meivakantie was aanleiding tot een wat langer bezoek, A. zou woensdag 29 april thuiskomen, maar kwam niet thuis. Hij belde mij op om te zeggen dat hij daar bleef. Na overleg met mijn advocaat, sommeer ik vader A. thuis te brengen en wijs hem erop dat wat hij doet onwettig is. Bij de Raad van de Kinderbescherming kom ik niet verder dan de telefoniste, die mij naar een aan te spannen kort geding verwees.

In het weekend komt A. ook niet thuis. De wijkagent van Assen-Oost, de heer V. zou die maandagmiddag, 4 mei, om 15.00 uur beginnen en die wilde ik bellen voor bemiddeling. Het kwam niet eens zo ver, want de heer H., wijkagent in Emmen (Angelslo), nam contact met mij op met het volgende; "A. wil hier blijven, vader denkt er ook zo over. De Raad van de Kinderbescherming geeft een procedure aan; moeder moet maar een kort geding aanspannen, dus moet dat maar zo", aldus de strekking van het gesprek. Ik ben totaal overrompeld en kon het niet geloven. Ik heb contact gezocht met de heer V., wijkagent Assen-Oost, hij heeft contact opgenomen met de heer H. De heer V. vertelde mij dat de heer H. heeft aangegeven dat hij wel wilde bemiddelen in de nieuwe ontstane situatie. Ik heb dat uit het telefoongesprek niet begrepen en kon mij, daar toen en ook nu nog niet, niets bij voorstellen. Ik ben voor het blok gezet en vanuit deze positie had ik geen ruimte om te manoeuvreren. (…)

Naar aanleiding van dit voorval heb ik contact met u gezocht en heb gesproken met de heer W., deze verwees mij door naar de heer VI. Het eerste contact met de heer VI. vond plaats op 6 mei 1998. Hij heeft de zaak bekeken, meldde dat er correct gehandeld was en verwees naar de opmerking van de Raad van de Kinderbescherming en bevestigde de intentie van bemiddeling door de heer H. Hij wilde nog wel een bemiddelingspoging op gang brengen, wat ik in eerste instantie ook wel wilde. Bij nader inzien, wat heb ik aan een wijkagent die een situatie moet terugdraaien, ik verwachtte niet veel van zijn motivatie en gezien de overige omstandigheden heb ik daarvan afgezien. Bovendien waren er al enkele dagen verstreken. Ik heb alle actie gestaakt met maar één doel, rust voor ons allemaal.

(…)

Al jaren gaat A. met het vriendje Z. om, de laatste verjaardag hier kreeg A. een kaartje van hem. De familie is erg betrokken op A., de families bezoeken elkaar regelmatig. De vader van Z. is politievoorlichter, de man zal niet actief betrokken zijn geweest bij het hele voorval, maar ik verdenk hem er wel van de zaak voor vader positief te hebben beïnvloed."

6. De Klachtencommissie van het regionale politiekorps Drenthe (hierna ook: de Commissie) werd verzocht om de klacht te onderzoeken en over de afdoening daarvan te adviseren. Verzoekster werd op 19 april 1999 door de Commissie gehoord. Naar aanleiding daarvan liet verzoekster nog diezelfde dag per brief weten dat zij aan het gesprek het gevoel had overgehouden dat het woordje 'bemiddeling' ineens heel belangrijk was geworden. Zij had echter geen opening voor een bemiddelingspoging ervaren op 4 mei 1998, maar "een voldongen feit". Volgens verzoekster kan een wijkagent zonder dringende en bedreigende omstandigheden niet beslissen wat de heer B. van hem verlangde, namelijk bevestigen dat A. bij zijn vader wilde blijven. Verzoekster vroeg zich daarbij af in hoeverre A. vrij was geweest in zijn uitingen dat hij bij zijn vader wilde blijven. Verzoekster voegde nog een tweetal brieven bij die zij in maart en mei 1998 aan de Riagg had verstuurd, waarin zij de problematiek van A. uiteenzette. Ook voegde zij een brief bij die zij op 18 mei 1998 aan A. had gestuurd, waarin zij hem berichtte te begrijpen dat hij bij zijn vader wilde blijven en dat zij zich bij deze feitelijke situatie neerlegde.

7.1. De burgemeester van de gemeente Emmen deed verzoekster bij brief van 17 mei 1999 de beslissing op de klacht toekomen. Hij achtte de klacht ongegrond en verwees verder naar het advies van de Commissie. Dat advies houdt als verklaring van wijk-agent H. ter zitting van de Commissie op 8 april in:

"Ik ben wijkagent in de wijk Angelslo in de gemeente Emmen. In mei 1998 ben ik gebeld door de heer B., de ex-echtgenoot van klaagster. Zijn zoon die bij hem op bezoek was en over wie moeder de voogdij had, wilde niet terug naar zijn moeder in Assen. Ik heb met die zoon, een jongen van elf jaar, een gesprek gehad. Hij zei dat hij thuis bij zijn moeder niet tevreden was. Zijn moeder was altijd weg. Hij was veel alleen. Als hij naar bed ging moest hij zijn opa en oma bellen om te zeggen dat hij naar bed ging. Hij wilde pertinent niet meer naar huis naar zijn moeder. Ik heb vervolgens gebeld met de Raad voor de Kinderbescherming. Van die kant werd mij gezegd, dat ik er maar niets mee moest doen. Men adviseerde mij om de moeder te bellen en te zeggen dan haar zoon bij de vader bleef. Ook adviseerde men mij om niet met die jongen te gaan slepen. Hij had op mijn vragen al geantwoord: "Als ik naar Assen gebracht word, sta ik hier morgen weer."

Ik heb vervolgens met de moeder gebeld. Het was puur zakelijk. Ik begreep haar probleem. Zij werd echter emotioneel. Zij had vaker problemen met de politie in Emmen gehad en zei: "Bekijk het maar." Vervolgens gooide zij de haak er op. Wel heb ik haar nog verwezen naar de politie in Assen voor bemiddeling.

Met mevrouw R. heb ik nadien geen contact meer gehad. Later heb ik nog wel geïnformeerd hoe het verder met de zoon ging. Hij was bij een school ingeschreven. Omdat hij in Assen bij een psychiater liep adviseerde ik de vader om hem dat ook in Emmen niet te onthouden. Op een vraag van de voorzitter dat de kern van de klacht is, dat de politie partijdig was en of klaagster daar reden voor kan hebben antwoordt de heer H.: Ik heb haar nog geadviseerd om een kort geding aan te spannen. Dan zou een rechter over het probleem beslissen. Ook heb ik tegen haar gezegd, dat wij niet met haar zoon gingen slepen.

Op een vraag van de voorzitter wat de aanleiding was voor de vader om de wijkagent in te schakelen antwoordt de heer H.: De vader had in het verleden meer problemen met zijn ex-echtgenote gehad. Hij vroeg nu wat hij moest doen. Ik heb naar eer en geweten gehandeld. Met mevrouw R. viel niet te praten. Zij was erg emotioneel. Ik had daar begrip voor. Daarom heb ik haar verwezen naar de wijkagent in Assen.

Op een vraag van de heer S. hoe de reactie was van de wijkagent in Assen antwoordt de heer H.: Ik heb het mijn collega in Assen uitgelegd, Hij vond het onredelijk. Ik had echter geen andere mogelijkheid. Ik heb in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming zo gehandeld. Zij zijn deskundig op dat gebied. Mevrouw R. had mogelijkheden, doch die heeft zij niet benut. Ik heb wel een uur met haar zoon gesproken. De moeder was erg gekant tegen de politie van Emmen. Ik sta er echter niet als persoon tussen. Ik ben in dat soort dingen erg nuchter. Het belang van de zoon ging op dat moment voor. Ik wilde bemiddelen. Daar stelde de moeder geen prijs op. Zij gooide de telefoon op de haak. Ik ben er verder niet meer achteraan geweest.

Op een vraag van de heer He. of de Raad voor de Kinderbescherming niet meer had kunnen doen antwoordt de heer H.: Het lag heel gevoelig. De vader heeft een officiële omgangsregeling en de moeder is vaak afwezig. Dan gaan wij niet met het kind lopen. De Raad voor de Kinderbescherming heeft met haar advies een kort geding aan te spannen bedoeld een toetsing door de kinderrechter te verkrijgen. Als mevrouw dat niet aanvraagt berust zij in de situatie. Zij heeft niet expliciet gevraagd uitvoering te geven aan een vonnis. Ook heeft zij niet gezegd, dat zij er op stond dat haar zoon naar huis gebracht werd."

7.2. De verklaring van verzoekster ter zitting van de klachtencommissie van 19 april 1999 is als volgt weergegeven in het advies:

"Ik ben er niet op uit om de wijkagent op zijn fouten te wijzen. De gevolgen daarvan zijn voor mij belangrijk. Het is voor mij een raadsel waarom deze ingreep heeft plaatsgevonden. De vader heeft hierin een belangrijke rol gespeeld. Ik kan mij niet inleven in het werk van de wijkagent. Hij heeft zich bemoeid met problemen die liggen in de relatiesfeer en is daarbij betrokken geraakt. Hij heeft zelf initiatieven genomen, zonder dat er van mijn kant een inbreng is geweest. De vader heeft een verhaal verteld. Het kind zegt, dat hij in Emmen wil blijven en is kennelijk de baas. De verdenking die ik in mijn klacht jegens de buurman Z. heb geuit is voor mij een mogelijke verklaring waarom zoiets heeft plaatsgevonden.

De voorzitter geeft aan dat de wijkagent heeft verklaard dat de vader hem had gebeld en hem de situatie had uitgelegd dat zijn zoon niet meer naar zijn moeder in Assen wilde. De vader heeft gevraagd aan de wijkagent wat hij in die situatie moest doen. Er was geen initiatief van de agent, maar deze is op afroep gekomen. Hij vraagt wat er dan niet had moeten gebeuren.

Mevrouw R. antwoordt hierop: Er zijn diverse rechtszaken geweest. De vader heeft deze steeds verloren. Ik heb met hem het nodige beleefd. Ik ben ooit door twee agenten het huis uitgezet. Dit kwam door de overtuigingskracht van de vader. Hoe kan een wijkagent die beslissing nemen. Hij had op zijn minst mijn mening moeten vragen. Hij zegt dat hij bij instanties heeft geïnformeerd. Hij is niet verder gekomen dan de telefoniste van de Raad voor de Kinderbescherming. Door deze beslissing is de dagelijkse gang van zaken van het kind onder druk komen te staan. Hij liep bij de psychiater in Assen om uit de conflictsituatie te komen. Vervolgens vlucht hij het huis uit. Mijn verhaal is nooit gehoord.

Op een vraag van de heer He. dat de wijkagent wel contact met haar heeft opgenomen, maar dat een goed gesprek niet gelukt is, antwoordt klaagster: De wijkagent V. uit Assen ken ik goed. De politie mengt zich normaliter niet in familiezaken. De politie relativeert meestal. Ik heb goed geluisterd wat de heer H. tegen mij heeft gezegd: Hij heeft zijn boodschapje gedaan. Dat bracht bij mij de zaak los. Ik kan mij niet voorstellen dat hij wil bemiddelen in zo'n situatie met zo'n achtergrond. De agent heeft mij voor een voldongen feit gesteld. Hij heeft mij niet gevraagd: "Hoe lossen wij dit op?", maar zei: "Hij blijft hier" en "A. wil niet terug." Dat was maar de vraag. Thuis is de beslissing genomen tussen vader en kind. Ik word naar de kortgedingrechter gestuurd. Waarom niet de vader?

De heer S. geeft aan dat de zoon tegen de agent heeft gezegd dat hij bij zijn vader wilde blijven. Mevrouw R. reageert: Heeft voogdij dan geen betekenis meer? Het gaat om het hele proces wat daaraan voorafgaat. Mijn zoon zat zelf in een conflictsituatie. Waar moet ik naar toe? De heer S. zegt dat de agent de voorgeschiedenis niet helemaal kent en dat de zoon als hij naar Assen gebracht was weer met de bus naar zijn vader zou gaan.

Mevrouw R.: Ik weet welke capaciteiten de vader heeft om de agent te overtuigen. Door de agent te laten bellen om de situatie maar zo te laten als het was voelde het voor mij als een kapmes die naar beneden viel. Ik voelde niet voor bemiddeling. Erg tactisch heeft de agent het in ieder geval niet gebracht.

De heer He.: U heeft als moeder-voogdes rechten. Mevrouw R.: Waar hebben wij het over. Het gaat om de belangen van het kind. Een beslissing in kort geding is puur juridisch. Waar het mij om gaat is het feit, dat ik niet gehoord ben. Mij is een mededeling gedaan. Ik heb uit dat telefoongesprek met de wijkagent niet begrepen dat er sprake was van bemiddeling. Ik heb de indruk dat hij in een hele rare positie heeft gezeten. De beslissing is genomen en ik ben niet gehoord.

Op een vraag van de voorzitter wat deze beslissing is antwoordt klaagster: Wij laten het dus zo. Op basis waarvan denkt de agent dat het kind bij de vader moet blijven. De voorzitter: Op basis van het advies van de Raad voor de Kinderbescherming. Wat had de agent anders moeten doen?

Mevrouw R.: Ik had mijn versie moeten kunnen geven. Dan had hij dat mee kunnen nemen in de beslissing. De agent had ook bij het Riagg navraag kunnen doen. Bij de Raad voor de Kinderbescherming is niet bekend dat de politie navraag heeft gedaan over A. Waar moet ik met mijn verantwoordelijkheid naar toe? Ik kies voor de rust van het kind.

Op een vraag van de voorzitter over de verdenking die klaagster heeft geuit over de beïnvloeding door de heer Z. antwoordt klaagster: Ik kan mij niet voorstellen dat de wijkagent zonder beïnvloed te zijn de moeder zo aan de kant zet. Ook de school in Emmen was niet ontvankelijk voor mijn verhaal. Ik zit nu met een kind met wie ik door toedoen van de politie problemen heb. Op 5 januari j.l. is mijn zoon voor het eerst weer bij mij geweest. Op de terugreis in de auto heb ik met hem gesproken. Het is Z. geweest. Mijn zoon heeft dit echter niet zo gezegd. Ik kan het niet bewijzen. Voor mij is het een verklaring hoe zoiets gebeurd kan zijn. Op dit moment is het contact nog niet hersteld. Ik heb de hele zaak zo laten lopen. Ik ben nu geen voogdes meer.

De heer S. geeft de kern van de klacht weer: De wijkagent heeft het verhaal van vader en zoon aangehoord. Hij heeft zich telefonisch door de Raad voor de Kinderbescherming laten adviseren, maar niet uitvoerig. U heeft uw zegje niet kunnen doen. Er is besloten buiten u om.

Mevrouw R.: Als de agent mij gehoord had was ik blij geweest. Ik weet dat de politie met dit soort zaken zeer terughoudend omgaat. Ik belde de heer V. en vroeg hem wat we hiermee moesten. Dan had er in alle rust een beslissing genomen kunnen worden.

De heer S.: De agent moest een beslissing nemen. De mening van het kind is erg belangrijk. Als u wel gehoord was en de politie had uw zoon bij zijn vader gelaten, wat dan?

Mevrouw R.: Daar gaat het niet om. Het is een ketting en wij zijn met de laatste schakel bezig. Ik kon op mijn klompen aanvoelen dat mijn zoon zou zeggen dat hij in Emmen wilde blijven. Ik zocht een weg omdat ik er geen kant mee uit kon. De behandeling door de psychiater was ook nog niet klaar. Mijn zoon kon zich bij hem uiten. Pas daarna kon er een beslissing worden genomen. De abruptheid had vermeden kunnen worden. Het weglopen stond niet op zichzelf. Mijn inzet van de klacht is om te bereiken dat het contact met mijn zoon enigszins wordt hersteld."

7.3. De Commissie concludeerde in haar advies dat de klacht dat wijkagent H. partijdig was opgetreden bij de problemen rond verzoeksters zoon ongegrond was en overwoog daartoe het volgende:

"De commissie constateert dat wijkagent H. naar aanleiding van de hulpvraag van de vader contact heeft opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming. Deze Raad is deskundig op het terrein waarover op dat moment problemen waren. Na het advies van de Raad voor de Kinderbescherming heeft hij contact opgenomen met de moeder. Hij heeft in dat telefoongesprek aangegeven wat het advies was van de Raad voor de Kinderbescherming. Klaagster heeft negatief gereageerd op dat telefoongesprek. Zij heeft het gesprek van de wijkagent ervaren als dat deze partij trok voor de vader. De commissie vindt het optreden van de heer H. onder de gegeven omstandigheden echter zorgvuldig. De commissie kan zich voorstellen dat de gebeurtenis in mei 1998 voor klaagster emotioneel erg belastend was. Uit de feiten kan echter niet worden vastgesteld dat de heer H. hierbij partijdig is opgetreden. De door klaagster nagezonden stukken brengen geen wijziging in het standpunt van de commissie hieromtrent.

Met betrekking tot de door klaagster geuite verdenking over de beïnvloeding van de wijkagent door de bij de politie werkzame heer Z. is de commissie van oordeel dat klaagster zelf aangeeft dat het om een vermoeden gaat. Zij heeft echter geen enkele feitelijke omstandigheid of reden genoemd die een verdenking kan rechtvaardigen om haar vermoeden te staven."

8. Bij brief van 25 mei 1999 vroeg verzoekster de Raad voor de Kinderbescherming te Assen (hierna: de Raad) welke bemoeienis deze in april/mei 1998 had gehad met de beslissing dat A. bij zijn vader zou blijven. Zij verzocht de Raad om die betrokkenheid kenbaar te maken en indien een advies was gegeven, haar de inhoud daarvan mee te delen.

9. Een raadsonderzoeker van de Raad liet verzoekster bij brief van 11 juni 1999 onder meer weten dat in september 1995 de bemoeienis van de Raad met de situatie van A. was afgesloten en dat er sedertdien, afgezien van zittingsvertegenwoordiging tijdens procedures, geen inhoudelijke bemoeienis met de situatie van A. was geweest.

10. Verzoekster wendde zich bij brief van 28 juni 1999 tot de Commissie, waarin zij wees op bovenvermelde brief van de Raad, die tegenstrijdig zou zijn met de verklaring van wijkagent H. Volgens haar had de wijkagent gehandeld zonder inhoudelijke kennis van zaken en was hij volledig en alleen afgegaan op de informatie van de vader. Ook op andere punten gaf zij aan het niet eens te zijn met de verklaring van H., zoals weergegeven in het advies van de Commissie. Zo had zij de hoorn niet op de telefoon gegooid, maar was een telefoonnummer uitgewisseld en de naam van een collega. Ook had zij wél geëist dat A. thuisgebracht moest worden. Voorts gaf zij haar visie op het hele gebeuren. Zij verzocht de Commissie de tegenstrijdige verklaring van de wijkagent met die van de Raad te weerleggen en door haar gestelde vragen te beantwoorden.

11. De secretaris van de Commissie deelde namens de voorzitter verzoekster bij brief van 27 juli 1999 onder meer mee dat de nagezonden stukken geen wijziging hadden gebracht in het standpunt van de commissie en dat evenmin naar aanleiding van verzoeksters brief kon worden vastgesteld dat H. partijdig was opgetreden. Hij wees verzoekster erop dat inmiddels een beslissing was genomen op haar klacht en dat daarmee de zaak voor de Commissie was afgedaan.

12. Vervolgens wendde verzoekster zich bij brief van 27 september 1999 tot de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe. Zij gaf aan het om diverse redenen niet eens te zijn met de beslissing op haar klacht en uitte haar zorg over de gevolgen van de gebeurtenissen voor A. Zij voegde onder meer de brief van de Raad van 11 juni 1999 bij. Tevens deelde zij mee dat zij voornemens was een klacht bij de Nationale ombudsman in te dienen.

13. De korpsbeheerder berichtte verzoekster bij brief van 19 november 1999 onder meer het volgende:

"Gelet op de inhoud van het klachttraject, de bevindingen van de adviescommissie en de daarop gevolgde beslissing, is hiermee de kwestie formeel afgedaan. In de gevoelens, die u aan het geheel overhoudt, kan en wil ik niet treden. Hoewel het u uiteraard vrij staat om een klacht in te dienen bij de Nationale ombudsman, heb ik de stellige indruk dat ook de uitkomst van een dergelijke procedure, de door u geuite gevoelens niet zal wegnemen."

B. Standpunt verzoekster

Het standpunt van verzoekster staat - samengevat - weergegeven onder KLACHT en blijkt overigens uit brieven zoals hiervoor vermeld onder A. In haar verzoekschrift wees zij erop dat de Commissie geen onderzoek had gedaan naar de door haar opgeworpen mogelijkheid dat agent H. partijdig was geweest in verband met de vriendschap tussen A. en de zoon van de politievoorlichter te Emmen.

C. Standpunt beheerder van het regionale politiekorps Drenthe

1. De beheerder van het regionale politiekorps Drenthe deelde in reactie op de klacht per klachtonderdeel het volgende mee:

"De betrokken politieambtenaar stelt te hebben gehandeld naar aanleiding van een advies dat hem op zijn verzoek was gegeven door de Raad voor de Kinderbescherming, terwijl de Raad heeft laten weten sinds 1995 niet meer met de zaak te maken hebben gehad." In haar klacht van 29 januari 1999 geeft verzoekster aan, dat zij zelf ook contact heeft gehad met de Raad. Daar kwam zij niet verder dan de telefoniste die haar naar een aan te spannen kort geding verwees. Kennelijk heeft de Raad van dit gesprek geen aantekening gemaakt. In dezelfde klacht geeft zij aan dat de heer H. haar heeft gezegd, dat de Raad voor de Kinderbescherming een procedure aangeeft, inhoudende dat de moeder maar een kort geding moet aanspannen. Aangezien verzoekster en de heer H. van de Raad hetzelfde antwoord hebben gekregen, is het alleszins aannemelijk dat de heer H. wel contact heeft gehad met de Raad. Bij navraag bleek het telefoongesprek met de Raad te hebben plaatsgevonden in de woning van de ex-echtgenoot van verzoekster. Deze en diens zoon waren bij dit gesprek aanwezig en kunnen hierover, naar ik aanneem, verklaren. Dat de Raad dit telefoongesprek niet heeft vastgelegd, wil niet zeggen dat dit er niet is geweest.

"De betrokken politieambtenaar heeft verzoekster niet gehoord, maar heeft haar voor een voldongen feit gesteld en haar gewezen op de mogelijkheid om een kort geding aan te spannen." De vader heeft de politie gevraagd hoe hij diende te handelen, aangezien zijn zoon niet naar zijn moeder terug wilde. De politieambtenaar heeft gesproken met de vader en de zoon en vervolgens contact opgenomen met de Raad voor de Kinderbescherming. Vervolgens heeft deze ambtenaar verzoekster telefonisch geïnformeerd over de standpunten van haar zoon, haar ex-man en de Raad voor de Kinderbescherming, waarbij hij heeft aangegeven dat, gelet op de harde opstelling van haar zoon en het advies van de Raad, de politie niet met haar zoon zou gaan slepen. Verzoekster heeft tegenover de klachtencommissie verklaard: "Ik kan mij niet voorstellen dat hij wil bemiddelen in zo'n situatie met zo'n achtergrond" en "Ik voelde niet voor bemiddeling." Ook heeft zij de korpsbeheerder verklaard: "Thuis is de beslissing genomen tussen vader en kind." Enerzijds was er voor een goed gesprek tussen de politieambtenaar en verzoekster niet veel ruimte, omdat zij immers niets voelde voor bemiddeling. Anderzijds was het haar duidelijk, dat niet de betrokken politieambtenaar maar de zoon en vader hadden besloten bij elkaar te blijven. Uit haar klacht blijkt niet dat verzoekster aan de heer H. uitdrukkelijk heeft verzocht om haar zoon naar Assen te brengen. Verder blijkt dat verzoekster wel een goed contact had met de wijkagent in Assen over deze zaak. Ik ben van mening dat de heer H. heeft getracht te bemiddelen en dat hij hierbij terecht verzoekster in kennis heeft gesteld van zijn bevindingen tot op dat moment. De reactie van verzoekster is kennelijk aanleiding geweest dat het gesprek niet is verlopen zoals verzoekster dit had gewenst. Ik ben van mening dat deze klacht niet gegrond is.

"Er is - na de afdoeningsbrief van de burgemeester van Emmen van 17 mei 1999 - niet meer inhoudelijk ingegaan op verzoeksters brieven van 28 juni en 27 september 1999." In de brief van 28 juni (…) stelt zij dat de Raad voor de Kinderbescherming heeft aangegeven sinds 18 september 1995 geen bemoeienis meer met A. te hebben gehad. Dit verandert inhoudelijk haar verklaring tegenover de klachtencommissie niet, waarbij zij zegt, dat bij de Raad voor de Kinderbescherming niet bekend is dat de politie navraag over A. heeft gedaan. De informatie had derhalve geen gevolgen voor het advies van de commissie. Dat is verzoekster schriftelijk medegedeeld. Daarnaast bestrijdt verzoekster de verklaring van de wijkagent en komt zij met nieuwe beweringen, die echter niet door bewijzen worden gestaafd. Algemeen gebruik bij de commissie is dat een klager wordt geïnformeerd over hetgeen de betrokken politiefunctionaris tegenover de commissie heeft verklaard. Door een lid van de klachtencommissie is verzoekster medegedeeld dat de wijkagent heeft gezegd dat een goed gesprek niet gelukt is. Hierover heeft zij toen verklaard zoals dit onder punt 4.2 in het advies van de commissie is verwoord. In de brief van 28 juni geeft verzoekster aan wat er tijdens dat gesprek zoal is gezegd. Als zij dit relevant vond had zij dit ook eerder tegenover de commissie kunnen verklaren. Beide partijen zijn het erover eens dat het gesprek niet in goede harmonie is verlopen. Voor het antwoord op de vraag of de politieambtenaar partijdig was, was de informatie in de brief van 28 juni voor de commissie niet van dien aard, dat dit tot herziening van het advies zou moeten leiden. Tenslotte ontkende de wijkagent dat verzoekster heeft geëist dat A. thuisgebracht moest worden. De commissie heeft aan de verklaring van de wijkagent op dit punt meer geloof gehecht, dan aan die van verzoekster. Reden hiervoor was, dat zij noch in haar klacht, noch in haar verklaring tegenover de commissie hierover heeft gerept. Daarnaast lijkt die eis strijdig met de opstelling van verzoekster, waarbij zij aangeeft te kiezen voor de rust van het kind en waarbij tijdens de zitting van de commissie bleek, dat zij de hele zaak heeft laten lopen, met het gevolg dat zij nu geen voogdes meer is."

2. Bij haar reactie stuurde de korpsbeheerder onder meer een ambtsedig proces-verbaal mee, dat op 13 februari 1999 is gesloten en getekend door wijkagent H. Dit houdt onder meer het volgende in:

"Op 4 mei 1998 werd ik, verbalisant, gebeld door de mij bekende B., wonende te Emmen (…). B. verklaarde mij, dat hij problemen had met zijn zoontje A. Mij was bekend, dat B. gescheiden is en een zoontje heeft. A. zou niet terug willen naar zijn moeder, die het voogdij over hem had.

Ik ben ter plaatse gegaan om mij persoonlijk te overtuigen van de situatie. Ik heb aanvankelijk het verhaal van vader aangehoord en vervolgens persoonlijk gesproken met A.. A. gaf te kennen thuis niet gelukkig te zijn en zeker weg te Iopen als hij daar naar toe teruggestuurd zou worden. Op mijn daartoe strekkende vragen antwoordde A., dat hij altijd alleen thuis moest zijn. Zijn moeder werkte en studeerde en had geen tijd en aandacht voor hem. Als hij uit school kwam was hij alleen. Tijdens het eten was zijn moeder er even en moest vervolgens vaak snel weer weg, in verband met studie. Opa en oma moest hij 's avonds voor het slapen gaan even bellen, zodat alles goed was. Al met al was hij zeer stellig in zijn woorden niet weer naar moeder te willen.

Ik heb vervolgens contact gezocht met de afdeling Jeugd- en zeden zaken aan ons bureau in Emmen, die mij adviseerde met de Raad voor de kinderbescherming contact te zoeken. Daar adviseerde men mij, gezien de leeftijd van de jongen, moeder in kennis te stellen van dit gebeuren en NIET met de jongen te gaan slepen. Moeder zou de beslissing van de jongen en zijn vader aan moeten vechten via een kort geding.

Ik heb bij B. thuis naar mevrouw R. gebeld en probeerde haar uit te leggen hoe de stand van zaken was. Er was niet redelijk met mevrouw R. te praten. Zij gaf te kennen zeer slechte ervaringen met de politie in Emmen te hebben. Ik heb haar uitgelegd wat haar mogelijkheden, een procedure starten, en onze onmogelijkheden waren, waarop zij te kennen gaf, dat wij het maar moesten bekijken en dat zij het onredelijk vond. Ik kon mij haar reactie best indenken, maar het was mij onmogelijk op dit moment iets te doen. Ik heb haar bemiddeling aangeboden en geadviseerd contact te leggen met de politie in Assen. Vervolgens heb ik B. geadviseerd alles zo open en eerlijk mogelijk te doen. Ik heb geadviseerd school goed te regelen en volgens mij, maar dat weet ik niet zeker, ook nog er voor te zorgen dat het contact van A. met een jeugdpsychiater ook door zou lopen.

Vervolgens werd ik gebeld door V., wijkagent uit Assen. Hij vond de ontstane situatie onredelijk. Ik heb hem nogmaals de gang van zaken uitgelegd en hem gevraagd mevrouw R. te verwijzen naar een kort geding. Het was niet aan de politie op dat moment om met zo'n jongen met zo'n duidelijke eigen wil te gaan trekken.

Een paar dagen later heb ik de heer Vl., toenmalig Districtschef van ons District van vorenstaande op de hoogte gebracht, omdat naar zijn zeggen door mevrouw R. contact met hem was gezocht. Deze vertelde mij later, wederom, dat mevrouw R. van alles afzag.

Ik vind het typerend dat mevrouw R. met modder gooit naar anderen en niet de hand in eigen boezem steekt. Zij is op haar mogelijkheden gewezen en heeft ze niet aan aangegrepen. Ik wil nogmaals met klem benadrukken dat ik van mening ben dat er door de politie in zijn geheel correct is gehandeld en dat mevrouw R. juist en onpartijdig is benaderd, na duidelijke raadpleging van anderen, die ter zake zeer kundig waren."

D. verklaring betrokken ambtenaar

Op 16 maart 2000 verklaarde de heer H., ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe, tegenover medewerksters van het Bureau Nationale ombudsman onder meer het volgende:

"Ik ben 10 jaar wijkagent, ben in de wijk opgegroeid, en ben er dus bekend. Ik heb een keer eerder met de heer B. te maken gehad, maar dat ging over een heel andere kwestie.

Voogdijkwesties als deze heb ik nooit eerder bij de hand gehad.

De heer B. heeft mij op 4 mei 1998 gebeld en gezegd dat de moeder de voogdij had, maar dat het kind niet terug wilde. Hij vroeg mij wat hij moest doen. Ik ben toen naar hem toegegaan. Ik heb met hem en daarna met het kind alleen gesproken. Het kind was heel stellig; het wilde niet terug. Hij zei ook dat hij zou weglopen als hij naar moeder terug moest gaan. Ik heb toen vanuit de woning van de heer B. eerst met de afd. Jeugd en Zeden gebeld. Die wisten het niet goed en verwezen mij naar de Raad voor de Kinderbescherming (RvK). Vervolgens heb ik de RvK te Assen gebeld en om advies gevraagd. Het betrof een gevoelige kwestie, dus daarom belde ik de RvK. Ik heb niet naam en toenaam genoemd, maar algemeen advies gevraagd over een kwestie als deze. De RvK adviseerde het kind te laten zitten waar het zat. Ouders moeten hun eigen verplichtingen nakomen. De RvK gaf mij nog mee dat als het kind "goed" zat bij vader, hij daar maar moest blijven en dat de moeder een kort geding kon aanspannen. De Raad heeft mij ook geadviseerd de moeder te bellen. Ik heb dat gedaan en geprobeerd om duidelijkheid te scheppen. Ik wilde op de hulpvraag van de heer B. ingaan. Die vond het uiteraard goed dat ik belde. Ik had me er ook makkelijker vanaf kunnen maken en het kunnen laten bij het geven van informatie aan de heer B. Ik vind nog steeds dat het naar de moeder toe beter was dat ik belde. Ik was immers neutraal. Als de ex-man had gebeld, dan zou de vlam in de pan zijn geslagen. Als ik niets had gedaan en vader zou ook niet hebben gebeld, dan zou moeder waarschijnlijk toch ook met de politie contact hebben gezocht en zou ik er dus ook weer mee te maken hebben gekregen. Daarom leek het me beter om meteen op de hulpvraag van de heer B. in te gaan.

U zegt dat verzoekster het als een soort overval heeft ervaren en dat ze zich buiten spel gezet voelde. Zij had het gevoel dat ik al eerder contact met de heer B. had gehad. Ik kende de heer B. niet, maar voelde mij betrokken, daarom ben ik ook wijkagent geworden.

Ik wist niet dat verzoekster al eerder die week B. had gesommeerd hun zoon terug te brengen.

U zegt mij dat ik volgens verzoekster de RvK niet heb gebeld. Ik denk dat bij de RvK niet alle telefoontjes worden geregistreerd. Ik weet niet meer precies of ik bij de RvK nog ben doorverbonden.

Ik heb een algemene informatievraag gesteld, zonder namen te noemen.

Het gesprek met verzoekster was heel kort. Ik vertelde dat ik bij B. was en daar van hun zoon hoorde dat hij niet terug wilde naar haar. Ik heb verder gezegd dat ik overleg had gehad met de Rvk, die mij adviseerde niets te doen en dat ik haar daarvan in kennis wilde stellen. Toen werd ze boos, ze had al eerder problemen met de politie Emmen gehad. Dat was mij op dat moment echter niet bekend. Ik heb nog aangegeven dat ze met de RvK contact kon opnemen en dan een kort geding kon starten. Toen werd ze kwaad en ze begon te schelden. Als zij had gezegd dat kind terug moest naar haar, dan had ik niet anders gehandeld dan ik nu heb gedaan. Ik wilde wel bemiddelen, maar alleen via een gesprek met haar ex, het kind en haar. Ik kon me haar kwaadheid wel indenken. Ik heb nog geadviseerd contact op te nemen met de politie Assen, als ze er niet uitkwam of nog wilde nadenken over de bemiddeling. Toen heeft zij de telefoon erop gegooid. Verzoekster zegt van niet, maar het is wel zo.

Ik bestrijd dat ik partijdig was. In de eerste twee weken na dat gesprek had ik best een bemiddelingsgesprek tussen haar, haar ex-man en hun zoon willen regelen. Dat doe ik wel vaker. Ik heb dit in het telefoongesprek al voorgesteld. Zij wilde dat toen niet en ik heb aangegeven dat zij - als het haar nu te veel was - zich hiervoor eventueel ook nog tot Assen wenden, dan kon een en ander nog worden geregeld.

Ik ben nu niet meer bereid tot een gesprek met haar. Ik vind dat zij met modder aan het gooien is geweest.

Ik ben er nog steeds van overtuigd dat ik het niet fout heb gedaan en ik zou het zó weer hetzelfde aanpakken.

Een paar dagen later heeft de wijkagent te Assen nog contact met mij gezocht. Hij vond het maar raar dat wij het kind niet terughaalden en naar de moeder brachten. Ik heb hem ook uitgelegd waarom het zo is gegaan.

U vraagt mij hoe er in het korps over dit soort kwesties wordt gedacht. Ik verwijs naar een brief van mijn baas, de heer S. van 19 januari 1999 (zie hiervoor onder A.4.; N.o.). De districtschef heeft er ook nog naar gekeken. U zegt dat er kennelijk in Assen anders over wordt gedacht. De wijkagent in Assen had echter al meer contact met verzoekster gehad en dacht er daardoor misschien anders over. Er is niet echt een vaststaand beleid, al denk ik wel dat de regel toch is dat je het advies van de RvK vraagt en opvolgt.

Als verzoekster toch nog bemiddeling via de politie wil, dan moet dat naar mijn overtuiging kunnen. Alleen wil ik niet meer bij deze zaak betrokken raken; het moet dan eventueel via mijn collega-wijkagent lopen."

E. Reactie verzoekster

In reactie op het standpunt van de korpsbeheerder en op de verklaring van de betrokken ambtenaar deelde verzoekster bij brief van 14 april 2000 - samengevat - nog het volgende mee. Het stak haar dat het leek alsof er met haar niet te praten viel, terwijl dat nooit was geprobeerd. Niet H. had bemiddeling aangeboden, maar zij had er direct om gevraagd. Zij wilde niet beweren dat er geen contact was geweest met de Raad voor de Kinderbescherming, maar wel bestreed zij dat sprake was geweest van uitvoerige informatie en een (inhoudelijk) advies aan H. H. stond ook niet open voor haar standpunt. Zij voelde zich zomaar "van de kaart geveegd"; haar was niets gevraagd. Volgens haar had H. beslissingen genomen die zijn deskundigheid niet konden dragen. Als hij werkelijk neutraal was geweest, had hij ook haar kant van het verhaal moeten horen. Dat zij geen kort geding had aangespannen was ingegeven door het feit dat zij haar moraal en grenzen heeft en dat het rust en structuur gaf om zich neer te leggen bij de feitelijke situatie.

F. reactie beheerder van het regionale politiekorps en betrokken ambtenaar

Bij brief van 1 mei 2000 zijn de korpsbeheerder en de betrokken ambtenaar in de gelegenheid gesteld te reageren op het commentaar dat verzoekster in haar brief van 14 april 2000 naar voren had gebracht. Noch de korpsbeheerder, noch de betrokken ambtenaar maakten van deze gelegenheid gebruik.

Beoordeling

A. Met betrekking tot een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe

1. Verzoekster en haar ex-echtgenoot hebben samen een zoon A. Na de scheiding woonde A. bij zijn moeder, die tevens zijn voogdes was. Met zijn vader was een omgangsregeling vastgesteld. In mei 1998 verbleef A. - die toen elf jaar was- tijdens de vakantie bij zijn vader. Hij gaf te kennen niet terug te willen naar zijn moeder. De vader nam op 4 mei 1998 contact op met wijkagent H. en vroeg om advies. H. ging naar vader en zoon toe en had een gesprek met hen. Daarna nam hij telefonisch contact op met verzoekster.

2. Verzoekster klaagt erover dat H. zich op genoemde datum actief en partijdig heeft opgesteld in een zaak die ligt in de relatiesfeer. Zij heeft er in dit verband in de eerste plaats bezwaar tegen dat H. stelt te hebben gehandeld naar aanleiding van een advies van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), terwijl deze haar heeft laten weten sinds 1995 niet meer (inhoudelijk) met de zaak te maken te hebben gehad. Verzoekster wil niet bestrijden dat H. contact heeft opgenomen met de Raad, maar volgens haar is hij niet verder gekomen dan de telefoniste. Hij had echter volgens verzoekster inhoudelijk contact over de specifieke situatie van A. moeten vragen.

3. Uit het onderzoek is het volgende gebleken. Nadat H. zich naar het adres van verzoeksters ex-echtgenoot had begeven, heeft hij met de vader gesproken en daarna met A. die volgens H. zeer stellig was en te kennen gaf niet terug te willen gaan naar zijn moeder, waarbij hij ook aangaf waarom hij dat niet wilde. H. heeft toen eerst de Jeugd- en Zedenafdeling van de politie gebeld, die hem verwees naar de Raad. H. heeft de Raad om een algemeen advies in een kwestie als de onderhavige gevraagd, zonder daarbij de namen van de betrokkenen te noemen. De Raad heeft geadviseerd het kind te laten waar het was en niet met hem te gaan slepen. Ook adviseerde de Raad om contact met de moeder op te nemen en haar een en ander mee te delen en haar tevens te wijzen op de mogelijkheid van het aanspannen van een kort geding. Aldus heeft H. vervolgens gedaan. Verzoekster is van mening dat H. niet had mogen volstaan met een algemeen advies van de Raad. Zij kan niet worden gevolgd in haar standpunt. Op het moment dat H. de Raad om advies vroeg, had hij te doen met de actuele situatie dat een elfjarige jongen hem te kennen had gegeven niet naar zijn moeder (tevens voogdes) terug te willen en daar ook in persisteerde. H. heeft zich terecht tot de instantie gewend die in het algemeen geacht kan worden deskundig te zijn in dit soort aangelegenheden. Hij kon er ook mee volstaan een algemeen beeld van de feitelijke situatie te schetsen op dat moment, waarbij nog moet worden opgemerkt dat ook de Raad het kennelijk niet noodzakelijk achtte om meer informatie over de achtergronden van het desbetreffende kind te krijgen alvorens H. te adviseren.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. Verzoekster vindt ook dat H. haar voor een voldongen feit heeft geplaatst. Hij heeft niet eerst haar mening gevraagd, maar direct meegedeeld dat het kind bij zijn vader bleef en haar - zo wordt verzoeksters klacht op dit punt verstaan - in feite alleen de juridische mogelijkheid van een kort geding heeft gegeven. Verzoekster voelde zich hierdoor volstrekt voor het blok gezet en van de kaart geveegd. Volgens haar had H. beslissingen genomen die zijn deskundigheid te buiten gingen en had hij in elk geval haar mening moeten horen.

5. Zoals hiervoor al weergegeven had H. echter te maken met het feit dat A. duidelijk te kennen had gegeven onder geen beding terug te willen naar zijn moeder. Het ging hier om een kind van elf jaar oud. Mogelijk was hij beïnvloed door zijn vader, maar het was niet aan H. om op dat moment een diepgaand onderzoek daarnaar in te gaan stellen. Hij heeft terecht deskundig advies ingewonnen en daarnaar gehandeld. Dat verzoekster zich voor het blok gezet voelde en waarschijnlijk ook werd overvallen door het telefoontje is zeer begrijpelijk. Echter, in wezen lag dat niet zozeer aan het optreden van H., als wel aan het feit dat haar zoon te kennen had gegeven niet terug te willen. Het is niet meer na te gaan hoe het gesprek precies is verlopen en of H. mogelijk iets andere en voorzichtiger bewoordingen had kunnen kiezen. Dat doet er echter niet aan af dat hij juist heeft gehandeld door verzoekster conform het advies van de Raad duidelijk te maken dat er op dat moment niet met het kind zou gaan worden gesleept. Daarmee gaf hij in wezen aan dat de politie niet actief ging ingrijpen in de gegeven situatie. Een en ander wijst niet op een (te) actieve dan wel partijdige houding van H.

De onderzocht gedraging is ook op dit punt behoorlijk.

B Met betrekking tot de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe

1. Verzoekster klaagt over de wijze waarop de korpsbeheerder haar klacht heeft afgedaan. Zij vindt dat er onderzoek had moeten worden gedaan naar de door haar veronderstelde mogelijkheid dat H. zich partijdig had opgesteld, omdat haar zoon bevriend was met de zoon van iemand die eveneens bij de politie werkzaam was.

2. De korpsbeheerder was van oordeel - en kon dat blijkens het vorenoverwogene ook zijn - dat H. niet partijdig is opgetreden. Reeds hierom was er geen aanleiding om onderzoek te doen naar redenen voor H. om zich partijdig op te stellen. Ook overigens was er geen reden voor een nader onderzoek naar de tamelijk vage aanduidingen van verzoekster dat H. wel eens beïnvloed kon zijn door het feit dat de vader van een vriendje van haar zoon ook bij de politie werkte, nu deze op geen enkele manier werden gestaafd of anderszins aannemelijk gemaakt.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

3. Verzoekster is ten slotte van mening dat er onvoldoende is gereageerd op brieven die zij, nadat haar klacht op 17 mei 1998 was afgedaan, nog heeft verstuurd op 28 juni en 27 september 1999.

4. In gemelde brieven geeft verzoekster - kort gezegd - aan het op een aantal punten niet eens te zijn met het advies van de klachtencommissie en het uiteindelijke oordeel van de korpsbeheerder, waarbij zij ook nog aangeeft dat de verklaringen van wijkagent H. volgens haar niet kloppen. Zij overlegde onder meer een brief van de Raad van de Kinderbescherming van 11 juni 1999, waarin deze meldde sedert 1995 geen inhoudelijke bemoeienis meer te hebben gehad met de situatie van verzoeksters zoon. Tevens deelde verzoekster in de brief van 27 september 1999 mee voornemens te zijn een klacht bij de Nationale ombudsman in te dienen. Op beide brieven is wel gereageerd, maar daarin werd slechts aangegeven dat en waarom geen inhoudelijke reactie werd gegeven.

5. In het algemeen behoeft na afdoening van een klacht niet inhoudelijk te worden ingegaan op nadien geuite bezwaren tegen de beslissing of nauw met die beslissing samenhangende vragen, die feitelijk de juistheid van die beslissing betreffen. De discussie moet immers op zeker moment als beëindigd kunnen worden beschouwd. De beslissing kon bovendien worden onderworpen aan het oordeel van de Nationale ombudsman, die zowel de beslissing zelf, als de wijze waarop die tot stand is gekomen kan toetsen. Een uitzondering kan worden gemaakt in die gevallen waarin pas later (na behandeling van de klacht en inkennisstelling van de klager van de bevindingen) feiten bekend zijn geworden die, als zij eerder bekend waren geweest, tot een andere beoordeling zouden hebben geleid. Van dergelijke feiten is echter in dit geval geen sprake.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van een ambtenaar van het regionale politiekorps Drenthe, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe (de burgemeester van Assen), is niet gegrond.

De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Drenthe is niet gegrond.

Instantie: Beheerder regiopolitie Drenthe

Klacht:

Onvoldoende onderzoek naar klacht verzoeker en niet inhoudelijk gereageerd.

Oordeel:

Niet gegrond