2000/376

Rapport

Op 24 augustus 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer D. te Lelystad, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financien, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda:

1. op 20 augustus 1999, ingevolge het bepaalde in de artikelen 10, eerste lid, onderdeel d, en 15 van de Invorderingswet 1990, is overgegaan tot versnelde invordering van de aan hem opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 en de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996;

2. op 20 augustus 1999 de keuze heeft gemaakt beslag te leggen op zijn boot die door hem als woning werd gebruikt;

3. geweigerd heeft met hem overleg te voeren met betrekking tot zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997;

4. hem er ten onrechte van heeft beschuldigd dat hij weigerde aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 te doen.

Achtergrond

1. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb. 221)

Artikel 9, eerste en elfde lid:

"1. Een belastingaanslag is invorderbaar twee maanden na de dagtekening van het aanslagbiljet.

(…)

11. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van een bezwaar- of beroepschrift inzake een belastingaanslag."

Artikel 10, eerste lid aanhef en onder d:

"In afwijking van artikel 9 is een belastingaanslag van de belastingschuldige die een te innen bedrag behelst terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien:

(…)

d. de belastingschuldige (…) in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en de ontvanger aannemelijk maakt dat gegronde vrees bestaat dat de belastingschuld niet kan worden verhaald."

Artikel 15, eerste lid:

"…in de gevallen bedoeld in artikel 10 kan:

a. een dwangbevel zonder voorafgaande aanmaning worden uitgevaardigd, of indien reeds een aanmaning is verzonden, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn, terstond worden uitgevaardigd;

b. een dwangbevel terstond na het bevel tot betaling ten uitvoer worden gelegd, of indien zodanig bevel reeds is gedaan, in afwijking van de daarbij gestelde betalingstermijn terstond ten uitvoer worden gelegd."

2. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering

Artikel 439, eerste lid:

"Het beslag op roerende zaken die geen registergoederen zijn, moet worden voorafgegaan door een exploit van een deurwaarder, houdende bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen. Eerst na verloop van die termijn kan het beslag worden gelegd…"

3. Algemene wet inzake rijksbelastingen (Wet van 2 juli 1959, Stb. 301)

Artikel 6, eerste lid:

"Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, dan wel op aangifte worden voldaan of afgedragen, kan de inspecteur degene die naar zijn mening vermoedelijk belastingplichtig of inhoudingsplichtig is uitnodigen tot het doen van aangifte. (…)"

Artikel 8, eerste lid:

"Ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte, is gehouden aangifte te doen door:

a. de in de uitnodiging gevraagde gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te vullen, te ondertekenen en in te leveren of toe te zenden, alsmede

b. de in de uitnodiging gevraagde bescheiden of andere gegevensdragers, dan wel de inhoud daarvan, op bij ministeriële regeling te bepalen wijze in te leveren of toe te zenden."

Artikel 9:

"1. Met betrekking tot belastingen welke ingevolge de belastingwet bij wege van aanslag worden geheven, wordt de aangifte gedaan bij de inspecteur binnen een door deze gestelde termijn van ten minste een maand na het uitnodigen tot het doen van aangifte.

2. De inspecteur kan de door hem gestelde termijn verlengen. Hij kan aan de verlenging voorwaarden verbinden, onder meer dat vóór een door hem te bepalen datum op bij ministeriële regeling te bepalen wijze gegevens voor het opleggen van een voorlopige aanslag worden verstrekt.

3. De inspecteur kan niet eerder dan na verloop van de in het eerste, onderscheidenlijk het tweede lid bedoelde termijn de belastingplichtige aanmanen binnen een door hem te stellen termijn aangifte te doen."

Artikel 69, eerste en derde lid:

"1. Degene die opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doet, niet binnen de daarvoor gestelde termijn doet, (…) wordt (…) gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie of, indien dit bedrag hoger is, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting.

3. Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet…"

4. Leidraad Invordering 1990 (Resolutie van 25 juni 1990, nr. AFZ90/1990)

Artikel 10, punt 8:

"…In de gevallen waarin de belastingschuldige in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft, is deze veelal moeilijk traceerbaar. Als in zo'n situatie ook geen duidelijk traceerbare verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn, vormen deze omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende reden om gegronde vrees voor de verhaalbaarheid van de belastingaanslag aanwezig te achten."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Vervolgens werd verzoeker de gelegenheid geboden om op de bevindingen van de Belastingdienst te reageren.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

De reactie van verzoeker gaf geen aanleiding het verslag te wijzigen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 2

1. Aan verzoeker is op 31 december 1998 door de Belastingdienst Particulieren/Ondernemingen Gouda (hierna: de Belastingdienst) een definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) 1995 ten bedrage van f 5.275 opgelegd en op 26 januari 1999 een definitieve aanslag ib/pvv 1996 ten bedrage van f 45.705. De laatste termijn van de aanslag ib/pvv 1995 verviel op 28 februari 1999. De laatste termijn van de aanslag ib/pvv 1996 verviel op 26 maart 1999.

2. Verzoeker diende respectievelijk 1 en 22 februari 1999 pro forma bezwaarschriften in tegen de opgelegde aanslagen ib/pvv. Hij schreef aan de Belastingdienst:

"Ik maak bezwaar tegen de (aanslagen ib/pvv 1995 en 1996; N.o.).

De nadere onderbouwing van mijn bezwaar stuur ik zo spoedig mogelijk toe nadat ik de schriftelijke ontvangstbevestiging van deze brief heb ontvangen."

3. Op 11 februari (ib/pvv 1995) en 2 maart 1999 (ib/pvv 1996) schreef de Belastingdienst onder meer aan verzoeker:

"Ik stel u in de gelegenheid om uw bezwaar zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na de dagtekening van deze brief, alsnog te motiveren."

4. Verzoeker schreef op 8 maart 1999 met betrekking tot de aanslag ib/pvv 1995 en op 25 maart 1999 met betrekking tot de aanslag ip/pvv 1996 aan de Belastingdienst:

"…Het bedrag van de aanslag is niet tot het juiste bedrag vastgesteld omdat u in redelijkheid niet tot vaststelling van het bedrag kunt komen zolang u mij in mijn rechten blokkeert. Geen rechten zonder plichten en geen plichten zonder rechten.

U blokkeert mijn rechten omdat:

> U mondelinge toezeggingen niet nakomt

> U schriftelijke toezeggingen niet nakomt

> U mij niet zoals anderen behandelt

> U mij onnodig lastigvalt met dwangbevelen, onjuiste adresseringen en vertragende bureaucratie

> U mijn verzoeken om (voor)overleg negeert

> U geen kennis neemt van stukken die ik u toezend en botweg het bestaan daarvan ontkent

> U mijn klachten niet serieus neemt c.q. niet in behandeling neemt

Een en ander is u genoegzaam bekend.

Ik ben nog immer bereid om met u tot een minnelijke schikking te komen. Voorwaarde is dat u mijn rechten respecteert. Alsdan zal ik u over mijn inhoudelijke bewaren, voor zover u niet reeds bekend, nader berichten..."

5. De Belastingdienst liet verzoeker op 16 maart 1999 weten:

"…U heeft op 1 februari 1999 een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995. In de brief van 11 februari 1999, (…), bent u verzocht om vóór 11 maart 1999 aan te geven waarom u bezwaar maakt.

Dit heeft u nog niet gedaan. Ik verzoek u dan ook om vóór 31 maart 1999 alsnog aan dit verzoek te voldoen. Doet u dan niet, dan kan dit niet-ontvankelijkheid van het bezwaarschrift tot gevolg hebben…"

6. De Belastingdienst liet verzoeker op 23 maart 1999 onder meer weten :

"In onze brieven met betrekking tot de motivering van het bezwaarschrift tegen de aanslag inkomstenbelasting 1995 van 11 februari 1999 en 16 maart 1999 bent u gewezen op de gevolgen van het niet motiveren van de bezwaarschriften. Dergelijke brieven zijn eveneens verzonden m.b.t. aanslagen van andere jaren.

Het niet inhoudelijk motiveren van uw bezwaren zal tot gevolg hebben dat de aanslagen worden gehandhaafd en uw bewijspositie in een eventuele vervolgprocedure verslechtert."

7. Op 31 maart 1999 schreef de Belastingdienst verzoeker onder meer:

"In de brief van 2 maart 1999 (is: N.o.) u verzocht om de motivering van uw bezwaar tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. Omdat (…) binnen de gestelde termijn van vier werken niets van u (is; N.o.) vernomen deel ik u het volgende mee.

(…)

Ik stel u nogmaals in de gelegenheid uw bezwaar te motiveren. U heeft daarvoor de tijd tot uiterlijk twee weken na de dagtekening van deze brief. Als ik uw motivering niet binnen de gestelde termijn heb ontvangen, zal uw bezwaar niet ontvankelijk worden verklaard."

8. Verzoeker deelde op 14 april 1999 aan de Belastingdienst mee:

"…Wederom wend ik mij tot u met de mededeling dat ik nog steeds geen enkele reactie heb ontvangen op hetgeen ik en mijn belastingadviseur al zolang onder de aandacht van u en uw medewerkers brengen. We zijn inmiddels zelfs alweer in het stadium dat uw medewerkers door hen gemaakte, schriftelijk aantoonbare fouten glashard ontkennen.

(…)

U weet al jaren dat uw ontvanger probeert mij het leven zo zuur mogelijk te maken. Uw excuses voor zijn gedrag en de maatregelen die u schrijft te hebben genomen hebben nog steeds niet tot een verandering geleid. Inmiddels is het alweer een jaar verder

(…)

Wanneer grijpt u eindelijk in?!

Ik stel u weer in de gelegenheid met een werkbare oplossing te komen. Aan loze excuses en toezeggingen heb ik niets. Ik kan het mij niet langer permitteren door te gaan met het opboksen tegen de onverschilligheid en arrogantie waarmee uw dienst meent mij nog steeds te moeten behandelen. Ik reageer daarom alleen nog maar op één brief en dat is een brief van uw hand waarin u met een werkbare oplossing komt om uit deze door uw medewerkers gecreëerde situatie te komen.

Vanaf heden tot 1 juni a.s. ben ik wegens verblijf in het buitenland niet bereikbaar. Bij mijn terugkomst hoop ik uw brief aan te treffen. Als dat niet het geval is en u niet daadwerkelijk ingrijpt zal ik een gesprek aangaan met de staatssecretaris.

(…)

P.S. Deze brief is de reactie op alle correspondentie van de afgelopen maanden én de reactie op brieven die uw dienst verder nog aan mij toestuurt inzake lopende én nieuwe procedures…."

9. De Belastingdienst deelde op 16 april 1999 aan verzoeker mee:

"Op 25 februari 1999 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie verzekeringen 1996, (…).

Ontvankelijkheid

U heeft het bezwaarschrift niet gemotiveerd. Ik heb u in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift alsnog te motiveren. Ook na herhaald verzoek hebt u hiervan geen gebruik gemaakt.

Beslissing op uw bezwaar

Ik verklaar u niet-ontvankelijk in uw bezwaar."

Een brief van 16 april 1999 van gelijke strekking met betrekking tot de aanslag ib/pvv 1995 werd eveneens door de Belastingdienst aan verzoeker toegezonden.

10. Met een brief van 11 mei 1999 reageerde de Belastingdienst op verzoekers brief van 14 april 1999:

" Sinds medio vorig jaar tracht een medewerker van mijn team, dhr S., met u in contact te komen in verband met de inhoudelijke beoordeling van een aantal zaken met betrekking tot uw aangiften inkomstenbelasting 1995, 1996 en 1997.

Zoals hij u heeft meegedeeld diende voor dit onderzoek de gehele administratie beschikbaar te zijn. De door u ter beschikking gestelde onderdelen van de administratie zijn retourgezonden met de mededeling dat onderdelen van de administratie ontbraken en dat onderzoek niet mogelijk was binnen het door u gestelde tijdbestek.

Vervolgens heeft u op geen enkele wijze meegewerkt aan het instellen van een boekenonderzoek ter plaatse.

Om deze reden is eind 1998 tot behoud van rechten en op basis van de beschikbare stukken uw belastbaar inkomen schattenderwijs vastgesteld.

Begin dit jaar tekent u ongemotiveerd bezwaar aan tegen de verschillende aanslagen. Op verzoeken om motivering onzerzijds wordt door u niet inhoudelijk gereageerd.

Op 31 maart 1999 onderneemt dhr S. nogmaals een poging om u tot medewerking aan te zetten. Hij wijst u in dit schrijven nogmaals op het feit dat u uw eigen belangen schaadt indien u niet bereid bent medewerking te verlenen.

U stelt de Belastingdienst Gouda in de gelegenheid om met een werkbare oplossing te komen.

Op onze verzoeken om medewerking bij afhandeling van uw fiscale zaken blijft u echter keer op keer het antwoord schuldig.

Omdat zoals ik zelf heb geconstateerd afhandeling van de betreffende jaren niet mogelijk is zonder nader onderzoek, doe ik nu een laatste oproep tot volledige medewerking aan dit onderzoek.

Indien niet gaat blijken dat de aanslagen tot een te hoog bedrag zijn vastgesteld, zal worden besloten uw ongemotiveerde bezwaren af te wijzen en de aanslagen te handhaven. Na het onherroepelijk worden van de aanslagen, zal -vanzelfsprekend met inachtneming van de beroepstermijn- de inning worden voortgezet.

De geschetste handelswijze is niet anders dan gebruikelijk is in deze situaties. Meer dan gemiddeld is getracht u tot medewerking te bewegen. Ik kan en zal niet beslissen om van toetsing van de juistheid van uw inkomens over de jaren 1995 t/m 1997 af te zien.

Ik hoop dat u alsnog bereid bent mijn medewerker dhr S. in de gelegenheid te stellen zijn taak uit te oefenen."

11. Verzoeker heeft na ontvangst van de beslissingen op zijn bezwaarschriften tegen de aanslagen ib/pvv 1995 en 1996 geen beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Den Haag. Na het verstrijken van de beroepstermijn van zes weken stonden de aanslagen ib/pvv 1995 en ibpv 1996 onherroepelijk vast.

12. Op 31 mei 1999 schreef de ontvanger aan verzoeker:

"…Aan u werd uitstel van betaling verleend voor de volgende aanslagen:

Aanslag: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Jaar/tijdvak: 1995

(…)

Aanslag: inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

Jaar/tijdvak: 1996

(…)

Ik heb besloten het uitstel te beëindigen omdat over de bezwaar-, beroepschrift of verzoek om verlaging is beslist.

De bovenstaande belastingschuld moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet gestelde termijn. Als deze termijn is verstreken, moet het verschuldigde bedrag (…) binnen tien dagen na dagtekening van deze brief worden betaald…"

13. Verzoeker stelde op 9 juni 1999 beroep in bij de directeur van de Belastingdienst tegen de beslissing van de ontvanger van 31 mei 1999. Hij motiveerde zijn beroep niet, doch liet weten dit na ontvangst van een ontvangstbevestiging nader te onderbouwen.

14. Op 23 juni 1999 schreef de Belastingdienst aan verzoeker:

"…Op 18 juni 1999 heb ik uw brieven ontvangen waarin u beroep instelt, vermoedelijk tegen de beschikkingen van de ontvanger om het verleende uitstel van betaling in te trekken voor een belasting-/premieschuld.

(…)

Uw beroep is niet gemotiveerd. Ik stel u daarom in de gelegenheid uw beroep voor 9 juli 1999 te motiveren…"

15. Verzoeker reageerde op de brief van de Belastingdienst van 23 juni 1999 met een brief van 25 juni 1999. In deze brief gaf verzoeker niet de gewenste motivering. Verzoeker verwees naar een telefoongesprek dat hij op 23 juni 1999 had gevoerd met de Belastingdienst. Verzoeker onderbouwde deze verwijzing echter niet.

16. De Belastingdienst/Directie Ondernemingen Zuid Breda schreef op 16 juli 1999 verzoeker onder meer het volgende:

"Op 18 juni 1999 werden door de ontvanger van de Belastingdienst/Particulieren Ondernemingen Gouda uw brieven ontvangen waarin u in beroep komt tegen de beschikking van de ontvanger om het uitstel van betaling te beëindigen.

(…)

Bovendien heeft de ontvanger in de (ontvangstbevestiging; N.o.) verzocht om het beroepschrift te motiveren. In uw brief van 25 juni jl. verwijst u voor de motivatie van uw beroep naar een mondeling onderhoud, dat u op 23 juni 1999, met de heer V. (medewerker van de Belastingdienst; N.o.) heeft gehad.

De heer V. deelde mij desgevraagd mee dat tijdens dat gesprek het beëindigen van het uitstel van betaling niet aan de orde is geweest.

Ter beoordeling van het beroepschrift heb ik gelet op artikel 25 van de Invorderingwet 1990 en artikel 25 van de Leidraad Invordering 1990 het volgende overwogen.

De beschikking van de ontvanger is gedagtekend 31 mei 1999.

Het beroepschrift werd niet ontvangen binnen de termijn van tien dagen na dagtekening van de beschikking van de ontvanger, zodat het beroep niet ontvankelijk is. Overigens heb ik het beroepschrift ambtshalve wel beoordeeld, de beslissing die ik genomen heb treft u hieronder aan.

Het uitstel van betaling was aan u op 10 februari 1999 verleend in afwachting van de uitspraak op de ingediende bezwaarschriften tegen de aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1995 en 1996. De ontvanger heeft het verleende uitstel beëindigd omdat de inspecteur op 16 april 1999 uitspraak op de bezwaarschriften heeft gedaan.

Uit uw beroepschrift blijkt niet en ook ambtshalve is mij niet gebleken dat de reden om het uitstel te beëindigen onjuist is. Gelet daarop is er geen aanleiding om aan het beroep tegemoet te komen."

17. Op 29 juli 1999 werden door de ontvanger aan verzoeker twee aanmaningen gestuurd. Eén omdat er een achterstand was in de betaling van de aanslag ib/pvv 1995 en de andere omdat er een achterstand was in de betaling van de aanslag ib/pvv 1996.

18. Hierop schreef verzoeker op 5 augustus 1999 aan de Belastingdienst twee brieven. In de brief met het kenmerk bezw 5 ib 95 schreef hij:

"…Ik maak bezwaar tegen de kosten van de aanmaning van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995.

Op mijn bezwaarschrift van 8 maart j.l. is niet gereageerd ofschoon u mij daartoe bij uw brief van 11 februari wel in de gelegenheid stelde. Inmiddels heb ik beroep aangetekend tegen uw kennelijke besluit.

Ik verzoek om uitstel van betaling van zowel de kosten van aanmaning als de betaling van de aanslag totdat op het beroepschrift is beslist…"

In de brief van 5 augustus 1999 met het kenmerk bezw 3 ib 96 schreef verzoeker:

"…Ik maak bezwaar tegen de kosten van de aanmaning van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996.

Op mijn bezwaarschrift van 25 maart j.l. heeft u niet gereageerd. Op 9 juni heb ik beroep ingesteld met het verzoek mij te berichten. Ook hierop geen reactie. Op 25 juni heb ik u bericht over de gemaakte afspraken met uw baas, de heer V.

Ik verzoek om uitstel van betaling van zowel de kosten van aanmaning als de betaling van de aanslag totdat op het beroepschrift is beslist…"

19. Op 9 augustus 1999 stuurde de Belastingdienst twee brieven aan verzoeker. In de brief betreffende afwijzing verzoek uitstel van betaling schreef de Belastingdienst:

"…Op (…) 5 augustus 1999 verzocht u om uitstel van betaling van de aanslagen inkomstenbelasting 1995, 1996 (…).

U heeft uitstel van betaling gevraagd omdat door u bezwaarschriften zijn ingediend tegen de aanslagen. De door u ingediende bezwaarschriften zijn inmiddels afgewezen. Ook een door u ingediend beroepschrift (tegen de beëindiging van het verleende uitstel van betaling; N.o.) is afgewezen. Uw verzoek om uitstel van betaling wijs ik daarom af.

U moet de aanslagen betalen binnen de betaaltermijn die op de aanslagen staat. Als deze termijn al is verstreken, dan moet u direct betalen. Houd er dan wel rekening mee dat u ook rente moet betalen.

Als u het niet eens bent met de afwijzing van het verzoek, kunt u voor 20 augustus 1999 een beroepschrift bij mij indienen. U moet het beroepschrift richten aan Directie ondernemingen Zuid…"

In de brief van 9 augustus 1999 betreffende Uitspraak op administratief beroep schreef de Belastingdienst verzoeker:

"…Op 6 augustus 1999 ontving ik uw brief waarin u administratief beroep instelt tegen het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten op de aanslag inkomstenbelasting 1995, (…)

(…)

Samenvatting van het administratief beroep.

U maakt bezwaar tegen de kosten van de aan u verzonden aanmaning (op de grond dat; N.o.) door u bezwaar tegen de hoogte van de aanslag is aangetekend.

Beoordeling administratief beroep.

Op 31 mei 1999 is aan u verleend uitstel van betaling ingetrokken omdat uw bezwaarschrift is afgewezen. Het door u ingediende beroep hiertegen is op 16 juli 1999 afgewezen. Omdat de aanslag door u niet is voldaan, is de aanmaning terecht verzonden.

(…)

Ik handhaaf het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgkosten…"

20. Op 16 augustus 1999 stuurde verzoeker twee brieven aan de Belastingdienst. In de brief met het kenmerk bezw 6 ib 95, schreef hij:

"… gaat u niet in op mijn mededeling dat op mijn bezwaarschrift niet is gereageerd. Is dat voor u niet relevant? Zo nee, voor wie dan wel?…"

In de brief van 16 augustus 1999 met het kenmerk Beroep ib 96 2 schreef verzoeker aan de Belastingdienst:

"…Ik stel beroep in tegen uw afwijzing bij brief van 9 augustus dezer (…). Voor de onderbouwing van mijn beroep verwijs ik naar mijn brief van 16 augustus met kenmerk bezw 8 ib 95…"

21. Met een brief van 18 augustus 1999 deelde de ontvanger aan verzoeker onder meer mee:

"Ik heb de Belastingdeurwaarder verzocht om de verschuldigde bedragen voor de aanslagen inkomstenbelasting 1995 en 1996 (…) versneld in te vorderen. Deze versnelde invordering is mogelijk op grond van het bepaalde in de artikelen 10-d en 15 van de Invorderingswet 1990.

Dit betekent dat de belastingaanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar zijn en ten uitvoer kunnen worden gelegd.

Er is besloten tot versnelde invordering omdat u in Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en ik vrees dat de belastingschuld op ander wijze niet kan worden verhaald."

22. In een brief van 19 augustus 1999 informeerde de Belastingdienst verzoeker als volgt:

"…Uit uw recente 'brievenstroom' richting Belastingdienst Gouda, maak ik op dat er aan uw zijde kennelijk grote onduidelijkheid bestaat omtrent de status van een aantal aanslagen cq. procedures. Via deze brief heb ik de moeite genomen om ten aanzien van uw positie duidelijkheid te scheppen. (…). Uw positie is als volgt.

- Tegen de aanslag Inkomstenbelasting 1995 is door u op 1 februari 1999 bezwaar aangetekend. Na verzoeken om motivering onzerzijds is het bezwaar op 16 april 1999 niet ontvankelijk verklaard. Beroep hiertegen was mogelijk binnen 6 weken na de datum van 16 april 1999. Omtrent de mogelijkheden van beroep bent u uitvoerig voorgelicht d.m.v. een toelichting bij de uitspraak.

- Op uw bezwaren tegen de aanslag Inkomstenbelasting 1996 (…) is op overeenkomstige wijze op 16 april 1999 uitspraak gedaan. Alle uitspraken zijn per separate post naar uw postbusadres in Utrecht gestuurd.

(…)

Met het verstrijken van de beroepstermijn staan de aanslagen Inkomstenbelasting 1995, 1996 (…) onherroepelijk vast.

- Naar aanleiding van de uitspraak op uw bezwaren tegen de aanslagen IB 95, IB 96, (…) is het uitstel van betaling ingetrokken bij beschikking van 31 mei 1999. Tegen deze beschikking is door u beroep aangetekend op 9 juni 1999. Op 23 juni 1999 is aan u verzocht dit beroep te motiveren. Het ongemotiveerde beroep is op 12 juli 1999 doorgestuurd naar de directie te Breda. Op 16 juli 1999 deed de directie een afwijzende uitspraak op uw beroep.

- Uw bezwaar tegen de invorderingsrente inzake de aanslag IB 95 is afgewezen bij uitspraak van 9 augustus 1999. Beroep hiertegen is mogelijk bij het Gerechtshof

's-Gravenhage (zie bijlage bij de uitspraak). Bij dit bezwaar doet u tevens een verzoek om uitstel van betaling van de aanslag IB 95 en invorderingsrente in verband met een ingediend beroep (…). Op dit verzoek is afwijzend beslist op 9 augustus 1999. Beroep tegen deze beslissing is mogelijk bij de Directie ondernemingen Zuid.

(…)

- Op uw bezwaarschriften tegen de kosten van de aanmaning (administratief beroep) m.b.t. de IB 95, IB 96 (…) van 5 augustus 1999 is op 9 augustus 1999 uitspraak gedaan. Uw beroepschriften tegen deze uitspraken zijn ten onrechte geadresseerd aan de belastingdienst Gouda. Uit de bij de uitspraken meegezonden toelichting blijkt duidelijk dat beroep moet worden ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De ongemotiveerde beroepschriften tegen de kosten van aanmaning zijn doorgezonden aan het Gerechtshof.

(…)

Uit uw brieven, alle gedateerd 16 augustus j.I., maak ik op dat het u onvoldoende duidelijk is dat de aanslagen IB 1995 en 1996 onherroepelijk vaststaan na het verstrijken van de beroepstermijn. Alle (ook versnelde) invorderingshandelingen van onze kant, waarvan u inmiddels op de hoogte bent gebracht, zijn een logische voortzetting op deze onherroepelijkheid. Tegen de berekening van de kosten van aanmaningen en invorderingsrente is -zoals hiervoor is weergegeven- nog wel beroep mogelijk. Hiermee komt de hoogte van de aanslagen echter niet meer in het geding.

(…) Met bovenstaande heb ik getracht duidelijkheid te scheppen met betrekking tot uw positie…"

23. De belastingdeurwaarder betekende op 20 augustus 1999 ter invordering van de aanslagen ib/pvv 1995 en 1996 twee dwangbevelen aan verzoeker. Tevens legde de belastingdeurwaarder beslag op verzoekers boot, die zich bevond in de haven van Lelystad.

24. Nadat het de Belastingdienst duidelijk was geworden dat verzoekers boot stond ingeschreven in het scheepsregister betekende de belastingdeurwaarder op 1 september 1999 aan verzoeker een proces-verbaal van executoriaal beslag op het in het scheepsregister onder de naam (…), ingeschreven schip, ten laste van verzoeker, uit hoofde van de dwangbevelen ib/pvv 1995 en ib/pvv 1996.

Tevens betekende de deurwaarder op 1 september 1999 aan verzoeker een proces-verbaal van executoriaal beslag op roerende zaken. Verkoop van de in genoemd proces-verbaal omschreven roerende zaken waaronder een auto en kantoorinventaris, werd aangekondigd op donderdag 30 september 1999 om 11.00 uur.

25. Op 3 september 1999 vond er overleg plaats tussen verzoekers advocaat en de Belastingdienst. Er werd overeengekomen dat het beslag zou worden opgeheven zodra verzoeker een bankgarantie verleende ten bedrage van het invorderbaar bedrag en de kosten.

26. De Belastingdienst deelde op 30 september 1999 aan verzoeker mee:

"…meld ik u nog dat in overleg met uw advocaat de executie van het beslag is uitgesteld tot na 4 oktober 1999, dit in afwachting van retourzending van de bankgarantie…"

27. Op 19 oktober 1999 ontving de Belastingdienst de bankgarantie. Het beslag op de boot, auto en kantoorinventaris werd op 21 oktober 1999 opgeheven. De inschrijving van het beslag in het kadaster en de openbare registers te Rotterdam werd op 25 oktober 1999 doorgehaald.

II. TEN AANZIEN VAN DE KLACHTONDERDELEN 3 EN 4

1. In februari 1998 werd door de Belastingdienst aan verzoeker een aangiftebiljet inkomstenbelasting (ib) 1997 uitgereikt. Verzoeker diende dit biljet vóór 1 juli 1998 in te leveren. Het aangiftebiljet werd door verzoeker niet voor de genoemde datum ingeleverd.

2. Toen inlevering van het aangiftebiljet ib 1997 ook na verzending van een aanmaning op 8 maart 1999 en schriftelijke herinneringen van 12 april 1999 en 28 juni 1999 uitbleef, deelde de Belastingdienst verzoeker op 3 augustus 1999 mee:

"…U had (het aangiftebiljet ib 1997: N.o.) bij mij moeten inleveren vóór 1 juli 1998. Dit heeft u niet gedaan, ondanks mijn schriftelijke aanmaning van 8 maart 1999 en de daarop betrekking hebbende schriftelijke herinnering van 12 april 1999. Ook heeft u niet gereageerd op mijn brief van 28 juni 1999, terwijl u tijdens het gevoerde telefoongesprek van 14 juli 1999 heeft bevestigd dat laatstbedoelde brief door u is ontvangen.

Ik kan uw handelwijze beslist niet langer tolereren. Ik deel u daarom nogmaals mee, dat het opzettelijk niet of niet tijdig indienen van een uitgereikt aangiftebiljet te beschouwen is als een misdrijf. Dit is strafbaar gesteld in artikel 69 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Daarom zal ik nu voorstellen proces-verbaal tegen u op te laten maken en de Officier van justitie te verzoeken om een strafvervolging tegen u in te stellen.

Gelet op het zeer ernstige karakter van deze stap, ben ik bereid om u nogmaals in de gelegenheid te stellen alsnog aangifte te doen. U moet dit doen door het oorspronkelijk aan u uitgereikte aangiftebiljet (of de hierbij uitgereikte kopie) ter attentie van mij in te leveren bij de receptie van mijn kantoor of op te sturen. Dit moet u uiterlijk doen op 17 augustus 1999. Bij inlevering op mijn kantoor krijgt u een ontvangstbewijs.

Voor alle duidelijkheid: U dient deze aangifte op grond van artikel 8 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, duidelijk, stellig en zonder voorbehoud in te vullen.

Volledigheidshalve merk ik nog op dat de bij deze brief geboden mogelijkheid om alsnog de vereiste aangifte in te dienen, geen verlenging betekent van de inleveringstermijn. Het alsnog inleveren van het biljet voorkomt slechts een strafrechtelijke vervolging.

Indien u thans van deze u nogmaals geboden laatste gelegenheid géén gebruik maakt zal u te zijner tijd worden uitgenodigd voor het opmaken van proces-verbaal (van verhoor)"

4. De Belastingdienst stuurde verzoeker op 12 augustus 1999 een brief, waarin hij onder meer meedeelde:

"Onlangs kreeg ik de beschikking over de voorlopige jaarrekening over de periode 1 januari 1997 tot en met 30 november 1997 opgemaakt i.v.m. de berekening van de goodwill voor de inbreng van de onderneming in een BV. Deze gegevens zijn verkregen bij uw voormalig adviseur op basis van artikel 47 lid 2 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (Awr).

Uit deze voorlopige jaarrekening blijkt een netto winst van f 198.927,=. Omgerekend op jaarbasis zou dit resulteren in een netto winst van 12/11 van f 198.927,= is f 217.000,= op jaarbasis.

Op grond van deze nieuwe gegevens ben ik voornemens een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over 1997 op te leggen naar een belastbaar inkomen van f 200.000,= (winst minus aftrekposten op het inkomen).

Indien u zich niet met bovengenoemde aanslag kunt verenigen verzoek ik u mij dit binnen twee weken na dagtekening van deze brief inhoudelijk gemotiveerd mede te delen en nadere informatie te verstrekken waaruit blijkt dat de aanslag tot een te hoog bedrag zal worden vastgesteld."

5. De Belastingdienst schreef op 18 augustus 1999 aan verzoeker:

"…Hierbij nodig ik U uit voor verhoor aangezien U wordt verdacht van het plegen van een zogenaamd strafbaar feit (art. 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen).

Ik deel U bij voorbaat reeds mede dat U tijdens het verhoor niet tot antwoorden verplicht bent, behoudens voor zover het vragen omtrent Uw identiteit betreft (art 29 Wetboek van Strafvordering).

Het verhoor is noodzakelijk in verband met het opmaken van proces-verbaal, omdat U tot op heden heeft geweigerd de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 in te leveren (artikel 8 en 9 Algemene wet inzake rijksbelastingen).

Ik nodig U uit op maandag 30 augustus 1999 om 10.00 uur op mijn kantoor (…) te verschijnen.

(…)

Het afnemen van verhoor en dus ook het opmaken van proces-verbaal kunt U alsnog voorkomen als U het biljet vóór de aanvang van het verhoor bij mij of ter attentie van mij inlevert…"

6. Verzoeker diende op 26 augustus 1999 alsnog zijn aangiftebiljet ib/pvv 1997 in. In een begeleidend schrijven liet hij de Belastingdienst onder meer het volgende weten:

"Hierbij dien ik onder protest mijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 in. Alvorens aangifte te doen achtte ik het noodzakelijk met uw dienst te overleggen over een aantal zaken. Deze zaken betreffen onder meer: de aftrekbaarheid van bepaalde kosten, de rechtsvorm, de goodwill en de echtscheiding. Een en ander hebben ik en mijn voormalige belastingadviseur onder uw aandacht gebracht. Ik heb u meermalen verzocht om vooroverleg ter zake. Dit overleg is helaas nog steeds niet tot stand gekomen ofschoon u (…) het belang van vooroverleg voor het doen van aangifte onderstreept.

In plaats van het voeren van vooroverleg, waarop ik overigens, naast uw erkenning van het belang daarvan, als belastingplichtige recht heb, richt u uw inspanningen op het mij beschuldigen van het niet doen van aangifte. Bij brief van 3 augustus j.l. beschuldigt u mij van het plegen van een misdrijf en bij brief van 18 augustus 1998 kondigt u aan mij aanstaande maandag te zullen verbaliseren. Ik heb u de afgelopen weken meermalen, ook schriftelijk, verzekerd dat ik aangifte wil doen maar u volhardt in uw stelling dat ik dat niet zou willen doen.

Ik meen dat ik alles heb gedaan om te komen tot het doen van een aangifte. Nu u mij blokkeert in mijn rechten en u weigert tegemoet te komen aan mijn, ook door u onderkende en gerechtvaardigde wens tot het voeren van overleg dien ik noodgedwongen en onder protest heden (…) mijn aangifte in."

B. Standpunt verzoeker

1. Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder KLACHT en naar de onder A. FEITEN geciteerde brieven van verzoeker.

C. Standpunt Belastingdienst

De Belastingdienst liet in reactie op de klacht onder meer het volgende weten:

"In de loop van 1994 is (verzoeker; N.o.) als zelfstandig ondernemer gestart. Met betrekking tot de ingediende aangifte inkomstenbelasting over het jaar 1995 zijn op 6 augustus 1997 een aantal vragen gesteld. Deze vragen hadden onder andere betrekking op de aard en de omvang van de kosten van representatie en op de kosten van een zeiljacht binnen de onderneming. Directe aanleiding tot het stellen van vragen vormde een bijlage bij de aangifte waarbij het zeiljacht werd gekarakteriseerd als onderzoeksvaartuig. De vragen die bedoelde aangifte opriep, werden door de Belastingdienst in eerste instantie gericht aan de belastingadviseur van (verzoeker: N.o.), (X; N.o.). De beantwoording door hem liet echter lang op zich wachten. De adviseur verontschuldigde zich hierover met als verklaring dat zijn cliënt, (verzoeker; N.o.), hem naar zijn zeggen geen of onvoldoende informatie verstrekte. Uiteindelijk meldde de adviseur op 27 november 1997 dat (verzoeker; N.o.) ons zelf de nodige informatie zou verschaffen.

Op 30 november 1997 ontving de Belastingdienst vervolgens kopieën van nota's/betalingsbewijzen. De vragen met betrekking tot de zakelijkheid van de kosten (representatie en vaartuig) bleven echter onbeantwoord en daarmee in het geding.

Op 20 januari 1998 werd aan de adviseur een voorlopig standpunt bekend gemaakt met betrekking tot de kosten van de boot. Hierbij baseerde de ambtenaar zich op gemaakte afspraken met belastingplichtige en diens adviseur tijdens een ingestelde controle inkomstenbelasting in 1991.

In een klachtenbrief gedateerd 15 maart 1998 verwees (verzoeker; N.o.) op kryptische wijze naar een (andere) met de belastingdienst gemaakte afspraak. Deze afspraak bleek (later) betrekking te hebben op de behandeling van de omzetbelasting met betrekking tot het jaar 1989 en bevatte geen relevante informatie voor de behandeling van de inkomstenbelasting van 1995. Daarmee kon de verwijzing van (verzoeker; N.o.) buiten beschouwing blijven.

Na afhandeling van deze klacht in mei 1998 is op 10 juni 1998 voorgesteld (en op 30 juni 1998 afgesproken) om alle nog openstaande vragen en problemen op te lossen door het instellen van een boekenonderzoek. Tijdens dit onderzoek konden ook andere vragen aan de orde komen, bijvoorbeeld met betrekking tot de op te richten BV door (verzoeker; N.o.) in het belastingjaar IB 1996. De gemaakte afspraken met de accountant werden op 23 juli 1998 afgezegd door (X; N.o) met als reden dat (verzoeker; N.o.) vanaf die datum zijn zaken zelf wilde gaan behartigen.

(…)

Omdat een nader onderzoek van de boeken niet op korte termijn mogelijk bleek te zijn, deed de heer S. (medewerker van de Belastingdienst; N.o.) op 11-1-99 op basis van de beschikbare gegevens verslag van zijn bevindingen en werden de aanslagen inkomstenbelasting 1995 en 1996 tot behoud van rechten opgelegd.

(…)

Inhoudelijke behandeling van een aantal klachten

De reden van versnelde invordering, namelijk de vrees voor afwezigheid van verhaal wegens het ontbreken van een vaste woon- of verblijfplaats, is in de brief van 18 augustus (zie A. FEITEN, onder I, punt 21) duidelijk uiteengezet. Het argument dat er geen vrees kan bestaan omdat sprake is van inschrijving bij de gemeente Reeuwijk snijdt geen hout omdat (verzoeker; N.o.) ons nadrukkelijk had laten weten dat hij gescheiden was, althans leefde, en dat hij uitdrukkelijk geen post van de Belastingdienst op dat adres meer wenste te ontvangen. (…). Op zijn eigen uitdrukkelijke verzoek maakten wij vanaf begin 1998 zoveel mogelijk gebruik van het opgegeven postbusnummer te Utrecht. Bij de keuze van invorderingsmaatregelen is bewust omgezien naar dwangmaatregelen welke belastingschuldige zomin mogelijk belemmeren in zijn beroepsuitoefening. Om deze reden is afgezien van het afvoeren van boot en auto. Ook is om deze reden afgezien van eventuele derdenbeslagen bij opdrachtgevers.

Het gelegde beslag belemmert (verzoeker; N.o.) weliswaar om uit te varen, maar stelt hem nog steeds in staat de boot als woning te gebruiken.

Inmiddels is op 27-8-99 aan de advocaat van (verzoeker N.o.) de toezegging gedaan dat dit beslag voorlopig niet wordt uitgewonnen. Tijdens een gesprek met diens advocaat, (…) op 3 september jl. is tevens de mogelijkheid geboden om een bankgarantie in de plaats te stellen van het beslag op het vaartuig. Op 9 september meldde (verzoeker; N.o.) via zijn advocaat dat hij hiervan gebruik wenst te maken.

Op 3 september ontvingen wij van (verzoeker; N.o.) overigens het bericht dat hij naar Nepal was verhuisd.

Tot slot ga ik nog in op de aangifte inkomstenbelasting 1997. Omdat de termijn voor inlevering reeds lang verstreken was en de problemen zich ook nog uitstrekken naar volgende jaren, is onzerzijds aangedrongen op inlevering. (Verzoeker; N.o.) beweert in diverse (klacht)brieven dat hij er op staat om aangifte te doen en dat hij niets liever wil. De werkelijkheid is echter omgekeerd. Tot 26 augustus (1999; N.o.) heeft de Belastingdienst op de gevraagde aangifte moeten wachten, ondanks herhaalde verzoeken en aanmaningen. Op 3 augustus (1999; N.o.) hebben medewerkers van de Belastingdienst, na een telefonische afspraak met (verzoeker; N.o.) getracht een aangiftebiljet 1997 uit te reiken. (Verzoeker; N.o.) wenste het biljet niet aan te nemen. Uiteindelijk hebben de ambtenaren het biljet met begeleidende brief in de brievenbus gedeponeerd.

In de begeleidende brief werd (verzoeker; N.o.) tot 18 augustus (1999; N.o.) de gelegenheid geboden om alsnog aangifte te doen. Toen ook die datum verstreek werd hij opgeroepen voor een verhoor. Tot dat verhoor heeft (verzoeker; N.o.) het niet laten komen. Op 26 augustus (1999; N.o.) deed (verzoeker; N.o.) 'onder protest' aangifte over 1997.

Het niet doen van aangifte en het niet verstrekken van inlichtingen wordt als een strafbaar feit aangemerkt waarvoor vervolging kan plaatsvinden. Bij dergelijke verzuimen zijn medewerkers betrokken die in de wandelgangen "fraudemedewerkers/ verbalisanten" heten. Zij worden aangestuurd door de boete-fraude-coördinator.

Indien naar de functie van zo'n medewerker wordt gevraagd en deze zich kenbaar maakt als fraudemedewerker, kan dit intimiderend overkomen. (Verzoeker; N.o.) heeft zich daar aan gestoord. Bedacht moet daarbij worden dat, na veelvuldig vriendelijke verzoeken, de behandeling in een stadium terecht was gekomen waarbij dwangmaatregelen toegepast dienden te worden. Ik voeg er overigens aan toe dat (verzoeker; N.o.) de eerste aanmaningen verzonden naar aanleiding van het niet doen van aangiften op 15 maart 1998, al als "dreigbrieven" kenmerkt. Volledigheidshalve merk ik op dat de ontvangen aangifte IB 1997 wederom zoveel vragen oproept dat een onderzoek van feiten onherroepelijk plaats zal moeten vinden. Op basis van al het voorafgaande laat hetgeen dit weer allemaal te weeg zal brengen, zich gemakkelijk schetsen. (Verzoeker; N.o.) wenst namelijk slechts aangifte te doen op een door hem gewenste manier, hetgeen hij ook in diverse brieven verkondigt. Het stellen van vragen of het doen van onderzoek door de fiscus naar aanleiding van die aangiften, hoort daar kennelijk niet bij."

D. Reactie verzoeker

1. Verzoeker liet in antwoord op de reactie van de Belastingdienst onder meer het volgende aan de Nationale ombudsman weten:

"…Dat ik de belastingdienst zou hebben meegedeeld dat ik naar Nepal ben verhuisd is volstrekte nonsens. Kennelijk probeert de belastingdienst een reden te bedenken om haar extreme gedrag op deze manier te rechtvaardigen.

(…)

Bedacht moet worden dat als ik na zoveel verzoeken om in redelijk overleg tot mijn aangiften te mogen komen toch weer geconfronteerd wordt met een ambtenaar die beweert dat ik geen aangifte wil doen, ik mij werkelijk afvraag of dit inderdaad Nederland is waarin ik leef. Dat ik zou weigeren aangifte te doen is een bewuste en kwaadaardige leugen

(…)

De belastingdienst heeft in het geheel geen openingen geboden om te komen tot de juiste aanslagen. Verzoeken om overleg werden genegeerd en keer op keer werd het mij moeilijk gemaakt. De hele kwestie van de beslaglegging had drie weken geleden al opgelost kunnen zijn als de belastingdienst een beetje had meegewerkt."

2. Voorts schreef verzoeker aan de Nationale ombudsman:

"…dat ik geen aangifte zou willen doen is een pertinente leugen. Mijn fiscale situatie is complex: al dan niet omzetting van mijn eenmanszaak naar een bv, bepaling van goodwill, aftrekbaarheid van kosten, gevolgen echtscheiding, bepalen van hoogst belastbaar inkomen. Dit zijn enkele zaken waarover ik het standpunt van de belastingdienst wilde hebben. Een doodnormale zaak, behalve kennelijk voor mij. Als ik had kunnen volstaan met het invullen van de Elsevier belastingdiskette dan had ik dat allang gedaan. Ook weet de belastingdienst dat ik kosten noch moeite heb gespaard om te komen tot aangifte."

E. NADERE Reactie Belastingdienst

In reactie op door de Nationale ombudsman gestelde vragen deelde de Belastingdienst onder meer mee:

" - Omtrent de keus van invorderingsmaatregelen:

De keus om beslag te leggen op de boot is gebaseerd op een aantal overwegingen. Omdat (verzoeker; N.o.) de belastingdienst nog geen informatie had verstrekt over de genoten inkomsten en ook geen aangifte voor de inkomstenbelasting 1997 had gedaan, beschikte de dienst niet over inzicht in de saldi van bankrekeningen van (verzoeker; N.o.). Omdat vermoedelijk ook nog (extra) voorlopige aanslagen moesten worden opgelegd voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1997, 1998 en 1999 (zie de brieven van (de Belastingdienst; N.o.) van 12 augustus 1999), is bij de keus van invorderingsmaatregelen omgezien naar verhaalsobjecten die voldoende opbrengst genereren.

Een alternatief voor het beslag op de boot had kunnen zijn beslag op het woonhuis in Reeuwijk. In verband met het feit dat (verzoeker; N.o.) gescheiden leeft en dit huis enkel dient als woon/verblijfplaats van zijn (ex) echtgenote is hiervan afgezien."

Tevens liet de Belastingdienst het volgende weten:

".. de werkwijze van de Belastingdienst inzake de bankgarantie.

Naast beslag op banksaldi noemt de Leidraad Invordering (1990; N.o.) de bankgarantie, De bankgarantie is een vorm van zekerheid die met medewerking van de belastingschuldige wordt vastgesteld. Bij beslag is er geen overleg! In geval van bankgarantie kan de belastingschuldige over zijn middelen blijven beschikken.

Het middel van bankgarantie wordt regelmatig door de fiscus aangewend maar meestal als voorwaarde voor het verlenen van uitstel van betaling (…). In geval van beslag zal een bankgarantie minder voorkomen omdat de fiscus zich eenvoudig door executie op de opbrengst kan verhalen. In het geval van (verzoeker; N.o.) is er sprake van direct invorderbare aanslagen inkomstenbelasting, zonder zicht op verhaalsmogelijkheden behalve het vaartuig. De zekerheid van beslag werd pas opgeheven nadat vast was komen te staan dat er een andere vorm van zekerheid voor in de plaats was gekomen, namelijk een bankgarantie. Dat de bankgarantie als zekerheidsstelling derhalve minder voorkomt, heeft ermee te maken dat het ondernemers of personen betreft met betalingsproblemen."

F. Nadere reactie verzoeker

Verzoeker liet in een nadere reactie aan de Nationale ombudsman onder meer het volgende weten:

"(De Belastingdienst; N.o.) beweert dat ik in gebreke ben gebleven in het verstrekken van informatie over genoten inkomsten over het jaar 1997 (en latere jaren). Dit is niet juist, ik heb wel degelijk, reeds in 1998, deze informatie verstrekt. Indien de belastingdienst in juni 1999 contact met mij had gezocht zouden veel van de problemen die nu zijn ontstaan voorkomen zijn. De belastingdienst heeft dat niet gedaan…"

Beoordeling

I. Inleiding

1. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda (hierna: de Belastingdienst) is overgegaan tot versnelde invordering van de aan hem op 31 december 1998 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (ib/pvv) 1995 en de op 26 januari 1999 aan hem opgelegde aanslag ib/pvv 1996 en daartoe de keuze heeft gemaakt beslag te leggen op (onder meer) zijn boot. Daarnaast klaagt verzoeker erover dat de Belastingdienst geweigerd heeft met hem overleg te voeren met betrekking tot zijn aangifte ib/pvv 1997 en hem er vervolgens ten onrechte van heeft beschuldigd dat hij weigerde aangifte ib/pvv 1997 te doen.

II. Ten aanzien van de versnelde invordering van de aanslagen ib/pvv 1995 en ib/pvv 1996 en het beslag op verzoekers boot

1. Verzoeker tekende op 1 en 22 februari 1999 pro-forma bezwaar aan tegen de opgelegde aanslagen ib/pvv 1995 en ib/pvv 1996. De Belastingdienst stelde verzoeker verschillende malen in de gelegenheid de bezwaarschriften te motiveren. Niet is gebleken dat verzoeker zijn bezwaarschrift inhoudelijk nader heeft gemotiveerd. Op 16 april 1999 werd verzoeker door de Belastingdienst niet ontvankelijk verklaard in de door hem ingediende bezwaren. Verzoeker heeft geen beroep ingesteld bij het Gerechtshof. Dit betekent dat de bewuste aanslagen, nadat de termijn waarbinnen beroep kon worden ingesteld ongebruikt was verstreken, onherroepelijk zijn geworden. Het aan verzoeker, in verband met de door hem ingediende bezwaarschriften, verleende uitstel van betaling voor de aanslagen ib/pvv 1995 en 1996 werd op 31 mei 1999 door de Belastingdienst beëindigd. Verzoekers beroep tegen de beslissing het uitstel van betaling te beëindigen is op 16 juli 1999 door de Belastingdienst/Directie/Ondernemingen Zuid Breda afgewezen.

2. De Belastingdienst stuurde op 29 juli 1999 twee aanmaningen aan verzoeker ter invordering van de aanslagen ib/pvv 1995 en 1996. Op 18 augustus 1999 liet de Belastingdienst schriftelijk aan verzoeker weten dat besloten was de aanslagen ib/pvv 1995 en 1996 versneld in te vorderen. Daarbij werd een beroep gedaan op artikel 10, eerste lid, onder d, en artikel 15 van de Invorderingswet 1990 (zie ACHTERGROND onder 1.) Op 20 augustus 1999 werd een dwangbevel betekend. Het dwangbevel werd terstond ten uitvoer gelegd; op dezelfde dag werd beslag gelegd op verzoekers boot. Daarbij werd met een beroep op artikel 15, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (zie ACHTERGROND, onder 1.) voorbij gegaan aan het in artikel 439, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zie ACHTERGROND, onder 2.) genoemde vereiste om het beslag vooraf te laten gaan door een bevel om binnen twee dagen aan de executoriale titel te voldoen (versnelde invordering).

3. De keuze om te komen tot beslaglegging op verzoekers boot is na afweging gemaakt. De Belastingdienst heeft aangegeven dat bewust is omgezien naar dwangmaatregelen welke verzoeker zo min mogelijk belemmeren in zijn beroepsuitoefening. Zo is afgezien van het leggen van eventueel derdenbeslag bij opdrachtgevers, en is afgezien van het afvoeren van boot en auto. Van het leggen van beslag op verzoekers woonhuis is afgezien omdat deze door zijn voormalige echtgenote als woning werd gebruikt. Van het leggen van beslag op zijn bankrekening was afgezien omdat geen inzicht bestond in de banksaldi van verzoeker. Nu beslaglegging uitsluitend tot gevolg had dat het niet mogelijk was met de boot uit te varen maar dat deze nog wel door verzoeker als woning kon worden gebruikt, valt niet in te zien waarom niet de keuze had kunnen worden gemaakt beslag te leggen op verzoekers boot.

De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.

4. De Belastingdienst is overgegaan tot versnelde invordering omdat verzoeker geen vaste woonplaats of plaats van vestiging zou hebben en er - om die reden - vrees bestond dat de belastingschuld niet op ander wijze kan worden verhaald.

Hierin kan de Belastingdienst niet worden gevolgd. Verzoeker had de Belastingdienst laten weten dat hij woonde op zijn boot en niet meer op het adres waar hij volgens de burgerlijke stand stond ingeschreven. Deze enkele omstandigheid doet geen situatie ontstaan waarin de Belastingdienst er van uit kon gaan dat de belastingschuld niet kon worden verhaald.

Ingevolge het bepaalde in artikel 10, punt 8, van de Leidraad Invordering 1990 (zie ACHTERGROND, onder 4) is van een gegronde vrees voor de verhaalbaarheid van een belastingaanslag sprake in die gevallen waarin de belastingschuldige moeilijk traceerbaar is omdat hij Nederland geen vaste woonplaats of plaats van vestiging heeft en ook geen duidelijke traceerbare verhaalsmogelijkheden aanwezig zijn. Een dergelijke situatie heeft zich ten opzichte van verzoeker niet voorgedaan.

De Belastingdienst heeft immers zelf in zijn reactie op verzoekers klacht aangegeven dat een alternatief voor het beslag op de boot had kunnen zijn beslag op het woonhuis, maar dat is afgezien van het beslag leggen op deze woning omdat verzoeker gescheiden leeft en die woning dient als woon/verblijfplaats van zijn (ex)echtgenote. Hieruit volgt dat in elk geval de mogelijkheid bestond om de schuld te verhalen op een object (onroerend goed) waarvan niet kan worden gezegd dat dit niet duidelijk traceerbaar zou zijn. Dat de Belastingdienst om overigens begrijpelijke redenen heeft afgezien van beslaglegging op de woning maakt dit niet anders.

Het is niet juist dat de Belastingdienst tot versnelde invordering is overgegaan. De onderzochte gedraging is op dit punt niet behoorlijk.

III. Ten aanzien van de weigering om overleg te voeren met betrekking tot de aangifte ib/pvv 1997 en de beschuldiging dat verzoeker geweigerd heeft aangifte ib/pvv 1997 te doen

1. Aan verzoeker is in februari 1998 een aangiftebiljet inkomstenbelasting (ib) 1997 toegezonden. Verzoeker had dit aangiftebiljet vóór 1 juli 1998 moeten inleveren. Verzoeker is op 8 maart 1999 aangemaand de aangifte in te leveren. Op 12 april 1999 en 28 juni 1999 is hij aan de aanmaning herinnerd. Op 3 augustus 1999 heeft de Belastingdienst aan verzoeker een brief gezonden waarin hij nogmaals werd herinnerd aan het op of omstreeks februari 1998 aan hem toegezonden aangiftebiljet ib 1997. Daarbij werd gerefereerd aan de eerder aan hem verstuurde aanmaning en herinneringen. Aan verzoeker werd meegedeeld dat het niet of niet tijdig indienen van een uitgereikt aangiftebiljet te beschouwen is als een misdrijf, welk strafbaar is gesteld in artikel 69, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr). (zie ACHTERGROND, onder 3.). De Belastingdienst stelde verzoeker alsnog in de gelegenheid aangifte te doen, alvorens de officier van justitie te vragen proces-verbaal op te maken. Het aangiftebiljet diende uiterlijk 17 augustus 1999 bij de Belastingdienst te worden ingeleverd.

2. Verzoeker werd op 18 augustus 1999 door de Belastingdienst uitgenodigd om op maandag 30 augustus 1999 ten kantore van de Belastingdienst te verschijnen voor verhoor. Daarbij werd aan hem, onder verwijzing naar artikel 69 Awr meegedeeld dat hij werd verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Aan verzoeker werd vervolgens meegedeeld dat het verhoor noodzakelijk was in verband met het opmaken van een proces-verbaal, omdat hij tot op dat moment geweigerd had de aangifte ib 1997 in te leveren. Verzoeker heeft zijn aangiftebiljet ib 1997 op 26 augustus 1999 ingeleverd.

3. Een ieder die is uitgenodigd tot het doen van aangifte is ingevolge het bepaalde in artikel 8 Awr (zie ACHTERGROND, onder 3.) gehouden aangifte te doen. De aangifte moet ingevolge artikel 9 Awr (zie ACHTERGROND, onder 3.) worden ingediend binnen de door de inspecteur gestelde termijn. Het niet doen van aangifte is strafbaar gesteld in artikel 69 Awr.

4. Verzoeker stelt dat hij niet onwillig was aangifte te doen maar dat hij dit gezien zijn complexe fiscale situatie niet kon voordat hij het standpunt van de Belastingdienst ten aanzien van een aantal zaken kende. Indien een belastingplichtige over zijn in te dienen aangifte concrete vragen heeft die eenduidig te beantwoorden zijn, dienen deze in beginsel door de Belastingdienst beantwoord te worden. In casu is niet gebleken dat door verzoeker over zijn aangifte ib 1997 concrete eenduidig te beantwoorden vragen aan de Belastingdienst zijn voorgelegd. Nu hiervan niet is gebleken kan de Belastingdienst niet worden verweten geen overleg met verzoeker te hebben gevoerd over zijn aangifte ib 1997.

5. Verzoeker had, gelet op het bepaalde in de artikelen 8 en 9 Awr - ondanks zijn complexe fiscale situatie - het uitgereikte aangiftebiljet ib 1997 moeten indienen. Het feit dat verzoeker het standpunt van de Belastingdienst ten aanzien van een aantal zaken niet kende was onder de omstandigheden van dit geval onvoldoende reden om niet te voldoen aan de verplichting om de uitgewerkte aangifte in te dienen. De omstandigheid dat de Belastingdienst aan verzoeker het voornemen kenbaar had gemaakt om hem - op basis van gegevens verkregen van een derde - een voorlopige aanslag op te leggen vormt voor verzoeker evenmin een rechtvaardiging voor het niet indienen van het uitgewerkte aangiftebiljet ib 1997. Nu verzoeker ondanks de aan hem gezonden aanmaning en herinneringen niet aan zijn aangifteplicht had voldaan is het niet onjuist dat de Belastingdienst zich op het standpunt heeft gesteld dat verzoeker weigerde de aangifte ib/pvv 1997 in te dienen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Gouda is gegrond voor zover geklaagd wordt over het feit dat is overgegaan tot versnelde invordering van de aanslagen ib/pvv 1995 en ib/pvv 1996. De klacht is niet gegrond voor zover geklaagd wordt over het feit dat beslag is gelegd op verzoekers boot, de weigering van de Belastingdienst om overleg te voeren met betrekking tot de aangifte ib/pvv 1997 en de beschuldiging dat verzoeker geweigerd heeft de aangifte ib/pvv 1997 in te dienen.

Instantie: Belastingdienst/Particulieren/Ondernemingen Gouda

Klacht:

Versnelde invordering opgelegde aanslag, beslaglegging op woonboot zonder overleg, weigering overleg te voeren, ten onrechte beschuldigd .

Oordeel:

Niet gegrond