2000/375

Rapport

Op 6 juli 2000 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer K. te Grathem, ingediend door mr. J.M.H. Römkens, advocaat te Maastricht, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond in zijn brief van 28 juni 2000 de klacht van verzoeker zoals verwoord in zijn brief van 1 mei 2000 ongegrond heeft verklaard en zijn verzoek om toekenning van een schadevergoeding heeft afgewezen.

Achtergrond

1. Invorderingswet 1990 (Wet van 30 mei 1990, Stb.221)

Artikel 36, eerste tot en met zevende lid

"1. Hoofdelijk aansprakelijk is voor de loonbelasting, de omzetbelasting (...) verschuldigd door een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat volledig rechtsbevoegd is, voor zover het aan de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen: ieder van de bestuurders overeenkomstig het bepaalde in de volgende leden.

2. Het lichaam als bedoeld in het eerste lid is verplicht om onverwijld nadat gebleken is dat het niet tot betaling van loonbelasting, omzetbelasting (...) in staat is, daarvan mededeling te doen aan de ontvanger en, indien de ontvanger dit verlangt, nadere inlichtingen te verstrekken en stukken over te leggen. Elke bestuurder is bevoegd om namens het lichaam aan deze verplichting te voldoen. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de inhoud van de mededeling, de aard en de inhoud van de te verstrekken inlichtingen en de over te leggen stukken, alsmede de termijnen waarbinnen het doen van de mededeling, het verstrekken van de inlichtingen en het overleggen van de stukken dienen te geschieden.

3. Indien het lichaam op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder aansprakelijk indien aannemelijk is, dat het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur in de periode van drie jaren, voorafgaande aan het tijdstip van de mededeling.

4. Indien het lichaam niet of niet op juiste wijze aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan, is een bestuurder op de voet van het bepaalde in het derde lid aansprakelijk, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten en dat de periode van drie jaren wordt geacht in te gaan op het tijdstip waarop het lichaam in gebreke is. Tot de weerlegging van het vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn in het tweede lid bedoelde verplichting heeft voldaan.

5. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder bestuurder mede verstaan:

a. de gewezen bestuurder tijdens wiens bestuur de belastingschuld is ontstaan;

b. degene ten aanzien van wie aannemelijk is dat hij het beleid van het lichaam heeft bepaald of mede heeft bepaald als ware hij bestuurder, met uitzondering van de door de rechter benoemde bewindvoerder;

c. indien een bestuurder van een lichaam een lichaam is in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen: ieder van de bestuurders van het laatstbedoelde lichaam.

6. De tweede volzin van het vierde lid is niet van toepassing op de gewezen bestuurder.

7. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder belasting uitsluitend verstaan de belasting die het lichaam als inhoudingsplichtige of als ondernemer is verschuldigd."

2. Leidraad invordering 1990 (Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 juni 1990, nr. AFZ/1990)

Artikel 36, § 4. Kennelijk onbehoorlijk bestuur

"1. Een exacte afbakening van het begrip kennelijk onbehoorlijk bestuur is moeilijk aan te geven. De rechter zal hieraan invulling moeten geven. De vraag of in een bepaalde situatie sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur zal naar redelijkheid en billijkheid, met inachtneming van de concrete omstandigheden van het geval, moeten worden beantwoord.

(...)

2. De regeling van de bestuurdersaansprakelijkheid beoogt het misbruik van rechtspersonen te bestrijden. Van misbruik is in ieder geval sprake wanneer een bestuurder zichzelf of zijn verwanten ongerechtvaardigd verrijkt ten koste van het lichaam, zoals het anders dan incidenteel beschikken over gelden van het lichaam voor privé-doeleinden, het afsluiten van voor het lichaam onvoordelige transacties met de bestuurder in privé of het opeisen van vorderingen op het lichaam terwijl de liquiditeitspositie van het lichaam dit niet toelaat.

(...)

Ook bij op zich bonafide bestuurders kan, wanneer een bestuurder zich roekeloos gedraagt en deze roekeloosheid leidt tot kenbare en belangrijke bestuursfouten, sprake zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

De aansprakelijkheid van bestuurders kan slechts op verwijtbaar handelen berusten. Niet voorzienbare gebeurtenissen of omstandigheden komen niet voor rekening van de bestuurder.

(...)

Een bestuursfout moet (...) worden beoordeeld naar het moment waarop de betreffende bestuurshandeling werd verricht aan de hand van hetgeen toen voorzienbaar was. Van kennelijk onbehoorlijk bestuur kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder - onder dezelfde omstandigheden - aldus gehandeld zou hebben.

Ernstige misslagen en wanbeleid vallen, ook als geen sprake is van (beoogd) persoonlijk voordeel van de bestuurder, zeker onder kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Ook bij minder ernstige fouten kan daarvan sprake zijn, bijvoorbeeld wanneer zonder dat voldoende voorafgaand deugdelijk onderzoek is gepleegd, door onbezonnen, roekeloos of onverantwoordelijk gedrag van een bestuurder bedrijfsrisico's worden genomen die zich ver begeven buiten wat tot normaal ondernemersrisico mag worden gerekend..."

Artikel 49, § 2, punt 4:

"De kennisgeving van aansprakelijkstelling bevat in elk geval het bedrag waarvoor de betrokkene aansprakelijk wordt gesteld, de termijn waarbinnen dit bedrag moet worden betaald en de grond waarop de aansprakelijkheid berust. Dit laatste houdt in dat melding wordt gemaakt van de bepalingen (...) op grond waarvan de aansprakelijkheid bestaat. De ontvanger motiveert de aansprakelijkstelling nader als op grond van de aansprakelijkheidsbepaling waarop hij zich beroept op hem een bepaalde bewijslast rust. De aansprakelijkgestelde is zodoende in de gelegenheid de aansprakelijkstelling gemotiveerd te betwisten..."

Artikel 49, § 3

"1. Als sprake is van een onvoldoende gemotiveerde betwisting of van een betwisting waarmee de ontvanger zich niet kan verenigen, dagvaardt hij de aansprakelijkgestelde voor de burgerlijke rechter. De ontvanger brengt de dagvaarding uit binnen twee maanden na de ontvangst van de schriftelijke mededeling waarin de aansprakelijkstelling is betwist. Op de twee-maandentermijn is de Algemene termijnenwet van toepassing.

Bij overschrijding van de twee-maandentermijn is sprake van verlies van recht..."

3. WIJZE VAN BEOORDELEN DOOR DE NATIONALE OMBUDSMAN

In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden.

Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien op gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een niet-behoorlijke gedraging.

In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid - eventueel - moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een niet-behoorlijke gedraging.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd aan de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De Belastingdienst deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker was op 1 januari 1998 (mede-) bestuurder van X BV. Per 1 maart 1998 is hij als bestuurder geschorst.

2. Bij vonnis van 24 september 1998 werd het faillissement van X BV uitgesproken door de arrondissementsrechtbank Maastricht. De Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) diende bij de curator in het faillissement een vordering in tot een bedrag van f 610.858. Dit betrof aanslagen loonbelasting en omzetbelasting over de periode van januari 1998 tot aan de datum van het faillissement.

3. Naar aanleiding van het faillissement stelde de Belastingdienst op 20 augustus 1999 een zogenoemd invorderingsonderzoek in. In het rapport dat naar aanleiding van dit onderzoek werd opgemaakt, is het volgende opgenomen:

"...Eerst eind februari, begin maart 1998 wordt volledig duidelijk na een inventarisatie, dat door ernstig mis-management van (verzoeker; N.o.) de (groep waarvan X BV deel uitmaakte, hierna: de groep; N.o.) voor de financiële afgrond staat. Uit diverse verslagleggingen bij de curator blijkt dat een totale financiële en organisatorische chaos door (verzoeker; N.o.) is veroorzaakt min of meer met enige opzet en ten eigen voordele.

Dit bleek onder meer uit:

op geen enkele wijze was sedert augustus 1997 de administratie bijgehouden binnen (de groep; N.o.);

vanaf rond november 1997 vond geen facturering aan klanten plaats;

vanaf november 1997 waren geen aangiften LB en OB gedaan voor de totale organisatie;

vanaf juli 1997 werden nieuwe IT-mensen (+/-20) aangenomen met de nodige loonkosten zonder dekking van een gulden omzet. Sterker: men beschikte niet eens over een orderportefeuille voor deze groep mensen. Vervolgens werden per 1 april 1999 wederom 14 nieuwe mensen aangenomen, eveneens zonder werk in het vooruitzicht;

de IT-mensen, allen in opleiding, ontvingen - zeer - hoge salarissen, hetgeen leidde tot een explosie van loonkosten;

gebruik is gemaakt van creditcards waarvan op geen enkele wijze een administratie is bijgehouden;

sedert november 1997 zijn op grote schaal peperdure (enkele honderdduizenden guldens) laptops en andere apparatuur aangeschaft voor de IT-mensen, zonder dat hiervan enige registratie is bijgehouden. Voorts was niet bekend hoeveel van die laptops er zijn en waar zich die bevonden;

(de groep; N.o.) bleek een grote hoeveelheid oude debiteuren te hebben, voor zeer aanzienlijke bedragen (tenminste f 130.000,--). Al deze debiteuren weigerden te betalen, omdat er eerst al vanaf november 1997 toegezegde WKA-verklaringen betalingsgedrag van de belastingdienst niet werden verzonden. Vanaf november 1997 lagen deze verzoeken op het bureau van (verzoeker; N.o.);

ondanks de slechte financiële toestand zorgde (verzoeker; N.o.) voor een eigen salarisverhoging van f 7.500,- naar f 12.500,- en trachtte daarnaast nog een tantième over 1997 te toucheren van f 15.000,-;

(verzoeker; N.o.) nam bovendien mensen uit de persoonlijke vriendensfeer in loondienst zonder de vereiste vooropleiding, waaronder de echtgenote van (verzoeker; N.o.);

6 Indiase mensen waren in 'loondienst' zonder dat zij legaal zijn aangemeld en daarom waren te beschouwen als illegalen;

Uit het bovenstaande blijkt duidelijk het mismanagement. Bovendien heeft in juli 1997 (verzoeker; N.o.) getracht, althans de nodige voorbereidingen gedaan, waaronder opdracht geven hiertoe bij de notaris, om een gedeelte van de aandelen aan hemzelf in eigendom te doen overdragen. Daarbij heeft hij de statutaire bevoegdheden ruimschoots overschreden.

Een en ander heeft uiteindelijk geresulteerd in een schorsing door de AVA (algemene vergadering van aandeelhouders; N.o.) per 1 maart 1998.

(...)

Voor het tijdvak januari 1998 is geen melding betalingsonmacht gedaan en de aansprakelijkheid is daarom primair gebaseerd op het niet geldig melden. Voor het tijdvak februari 1998 wordt (verzoeker; N.o.) aansprakelijk gehouden op grond van een vermoeden van kennelijk onbehoorlijk bestuur..."

4. In een brief van 23 december 1999 schreef de Belastingdienst verzoeker het volgende:

"...Ik deel u mede dat (X BV; N.o.) met de betaling van de aanslagen:

- Omzetbelasting januari 1998, (...)

- Loonbelasting 1e kwartaal 1998, (...)

in gebreke is gebleven.

Aangezien ik geen (tijdige) melding van betalingsonmacht heb ontvangen, kan ik u krachtens artikel 36 van de Invorderingswet 1990 als bestuurder q.q. daarvoor aanspreken.

(...)

Ik raad u dringend aan de betalingsverplichtingen na te komen. Uiteraard ben ik bereid om ten kantore over een mogelijke oplossing met u van gedachten te wisselen..."

5. Met een beschikking gedagtekend 6 maart 2000 stelde de Belastingdienst verzoeker als (indirect) bestuurder van X BV op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990 aansprakelijk voor een gedeelte van de belastingschuld van X BV op een drietal naheffingsaanslagen. Het betrof gedeeltes van de belastingschuld op de volgende naheffingsaanslagen:

- Omzetbelasting over januari 1998, dagtekening 26 maart 1998;

- Omzetbelasting over februari 1998, dagtekening 25 april 1998;

- Loonbelasting over het eerste kwartaal 1998, dagtekening 6 juni 1998.

Verzoeker werd in totaal aansprakelijk gesteld voor een bedrag van f 119.823.

In de beschikking stelde de Belastingdienst het volgende:

"...Er is sprake van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit blijkt onder meer uit diverse verslagleggingen na een ingesteld onderzoek bij de curator in het faillissement van (X BV; N.o.)..."

De Belastingdienst herhaalde vervolgens in de beschikking de feiten en omstandigheden die waren geconstateerd bij het ingestelde onderzoek. De Belastingdienst deed dit, behoudens een enkele kleine aanpassing, in dezelfde bewoordingen als welke waren gebruikt in het verslag van het onderzoek en die hiervoor zijn opgenomen onder 3.

6. In een brief van 29 maart 2000 aan de Belastingdienst betwistte verzoekers gemachtigde de aansprakelijkstelling. Hij schreef het volgende:

"...Belanghebbende is van 1 mei 1996 tot 1 maart 1998 directeur geweest van (X BV; N.o.).

Vanaf begin 1998 zijn door belanghebbende onderhandelingen gevoerd met een participant, (D; N.o.). Naar aanleiding van die onderhandelingen is op dinsdag 17 februari 1998 een bedrag van ƒ 360.000,— door (D; N.o.) aan (X BV; N.o.) geleend. Op diezelfde dag heeft de ABN/AMRO Bank de kredietlimiet van (X BV; N.o.) met ƒ 360.000,— verhoogd. Op die dag was de beschikbare liquiditeit met ƒ 720.000,-- toegenomen. Tevens is op 16 februari 1998 een intentieovereenkomst gesloten met de toekomstige participant, die voor ƒ 1.200.000,- in (X BV; N.o.) zou participeren. De financiële positie van (X BV: N.o.) was in februari 1998 goed.

Belanghebbende is op 20 februari 1998 met vakantie gegaan. Na terugkomst van vakantie heeft belanghebbende op 28 februari 1998 een gesprek gehad met de aandeelhouder en de accountant. De aandeelhouder heeft belanghebbende te kennen gegeven dat belanghebbende niet meer welkom was op kantoor. Belanghebbende heeft zich op 1 maart 1998 ziek gemeld. Belanghebbende is op 2 maart 1998 geschorst. Medio augustus 1998 is er een overeenkomst tussen belanghebbende en (X BV; N.o.) gesloten, waarbij de arbeidsovereenkomst is ontbonden. Uit voorgaande blijkt dat (X BV; N.o.) in februari 1998 aan al haar fiscale verplichtingen kon voldoen.

In uw brief d.d. 6 maart jl. stelt u dat er sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur, hetgeen onder meer zou blijken uit diverse verslagleggingen van de curator. Ik verzoek u mij een afschrift daarvan te doen toekomen.

Voorts stelt u dat eind februari/begin maart 1998 blijkt dat sedert augustus 1997 op geen enkele wijze de administratie van (X BV; N.o.) was bijgehouden.

Belanghebbende bestrijdt dat.

De administratie van (X BV; N.o.) is tot 1 februari 1998 verzorgd door mevrouw (F; N.o.). Aan de hand van de door mevrouw (F; N.o.) bijgehouden administratie heeft belanghebbende steeds over een overzicht beschikt van de crediteuren en de debiteuren. Tevens heeft mevrouw (F; N.o.) belanghebbende regelmatig facturen voorgelegd ter goedkeuring voor betaling. Tenslotte heeft belanghebbende van mevrouw (F; N.o.) regelmatig de aangiften omzetbelasting en loonbelasting ter accordering ontvangen.

Het kan dan ook niet anders dan dat de administratie steeds correct door mevrouw (F; N.o.) is bijgehouden.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat vanaf november 1997 geen facturering aan klanten heeft plaatsgevonden.

Belanghebbende heeft tot februari 1998 de aangiften voor de omzetbelasting gezien. Belanghebbende is daarbij niet gebleken dat vanaf november 1997 geen facturering aan de klanten zou hebben plaatsgevonden.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat vanaf november 1997 geen aangiften LB en OB zijn gedaan.

Zover belanghebbende bekend, heeft hij de aangiften regelmatig ondertekend. Belanghebbende herinnert zich niet een naheffingsaanslag voor de omzetbelasting of de loonbelasting te hebben gezien, waaruit zou blijken dat de betreffende aangiften niet tijdig zouden zijn gedaan. Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat nieuwe IT-mensen zijn aangenomen zonder dekking van een gulden omzet.

In juni 1997 is besloten om aanvullende diensten in de IT-sector aan te bieden. Daarbij is gekozen om, met een beperkt aantal ervaren mensen, andere mensen op te leiden. (X BV; N.o.) heeft in augustus/september 1997 opdracht van (...) gekregen om opleidingen te verzorgen. Daarvoor heeft (X BV; N.o.) ƒ 150.000,- ontvangen, als vergoeding voor de ontwikkeling van een cursus. (X BV; N.o.) heeft mensen opgeleid om de cursussen te geven en bij bedrijven te implementeren. Naar aanleiding van het door (X BV; N.o.) met (...) gesloten contract zijn de betreffende mensen aangenomen. Er was dus wel degelijk omzet.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende vraagt zich af hoe u erbij komt dat de IT-mensen zeer hoge salarissen ontvingen, hetgeen leidde tot een explosie in de loonkosten. Er was geen sprake van zeer hoge salarissen. Twee mensen hadden een salaris van ± ƒ 8.000,- bruto per maand. De rest van de salarissen varieerden van het minimumloon tot omstreeks ƒ 4.000,-. Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat gebruik is gemaakt van creditcards waarbij op geen enkele wijze dat gebruik in de administratie is bijgehouden. Er zijn bankafschriften waarop vermeld welke betalingen met de creditcards zijn gemaakt. De daarbij behorende bonnetjes zijn compleet aanwezig, met uitzondering van een groot aantal bonnetjes van de groot aandeelhouder. De groot aandeelhouder leverde, ondanks het verzoek van belanghebbende, vaak geen bonnen in. Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat sedert november 1997 op grote schaal peperdure laptops en andere apparatuur is aangeschaft, zonder dat hiervan enige registratie is bijgehouden.

In totaal zijn voor ± ƒ 70.000,- laptops aangeschaft, variërend in prijs van ƒ 3.000,- tot ƒ 8.000,- per stuk. Daarvan is een registratie bijgehouden door de heer (K.; N.o.). De heer (K.; N.o.) heeft de medewerkers die laptops ontvingen daarvoor een formulier laten ondertekenen.

Het aantal laptops blijkt overigens uit de factuur betreffende de aankoop van de laptops.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat (X BV; N.o.) in februari 1998 een grote hoeveelheid en voor zeer aanzienlijke bedragen, oude debiteuren had.

Belanghebbende is met de afgifte met WKA-verklaringen bezig geweest. Die verklaringen zijn, zover belanghebbende bekend, ook daadwerkelijk afgegeven. Belanghebbende is er niet mee bekend dat er een aantal WKA-verklaringen vanaf november 1997 zou ontbreken en dat debiteuren, als gevolg daarvan, weigeren te betalen.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat er sprake was van een slechte financiële toestand.

Belanghebbende wijst u erop dat in februari 1998 (D; N.o.) en ABN/AMRO Bank nog ƒ 720.000,- aan (X BV; N.o.) hebben geleend en dat (D; N.o.) bereid was voor ƒ 1.200.000,- in (X BV; N.o.) te participeren. U denkt toch zeker niet dat die bedrijven geld aan (X BV; N.o.) lenen en wat (D; N.o.) betreft voor ƒ 1.200.000,- in (X BV; N.o.) willen participeren, in het geval (X BV; N.o.) er in februari 1998 zo slecht voorstond, als door u omschreven.

Belanghebbende is de salarisverhoging met de aandeelhouder overeengekomen op grond van de door belanghebbende in 1997 verrichte werkzaamheden en het feit dat belanghebbende erin was geslaagd een serieuze participant bij (X BV; N.o.) te betrekken.

Het tantième is nimmer uitbetaald, zodat het belanghebbende ontgaat wat dat feit met kennelijk onbehoorlijk bestuur te maken heeft.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt personeel zonder de vereiste vooropleiding te hebben aangenomen.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt tenslotte dat (X BV; N.o.) illegalen in dienst had.

Ik verzoek u bij uw antwoord aan te geven wat voornoemde omstandigheid te maken heeft met het niet betalen van de belastingschuld wegens onbehoorlijk bestuur. Eind februari 1998 beschikte (X BV; N.o.) over voldoende liquiditeit om alle fiscale verplichtingen te voldoen.

Ter gelegenheid van onze bespreking op maandag 31 januari jl. heb ik u meegedeeld dat de betalingen van de loonbelasting en omzetbelasting verliepen middels primacheque. Dat werd uitgevoerd door het hoofd van de administratie, mevrouw (F; N.o.). Eind februari 1998 was er voldoende liquiditeit om aan de betreffende verplichtingen te voldoen. Het is belanghebbende een raadsel waarom de betreffende aanslagen niet zijn voldaan, omdat medio februari 1998 nog ƒ 720.000,- door (D; N.o.) en ABN/AMRO Bank is gestort.

In artikel 33 (bedoeld is 36; N.o.) van de invorderingswet is bepaald dat de bestuurder aansprakelijk is voor zover het niet betalen van de belastingschuld het gevolg is van aan hem te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Zoals hiervoor gesteld, beschikte (X BV; N.o.) medio februari 1998 over ƒ 720.000,- en kon (X BV; N.o.) aan al haar verplichtingen jegens de belastingdienst voldoen. Ook al zouden de door u gestelde feiten en omstandigheden aan de orde zijn -quod non- dan kunt u belanghebbende daarvoor niet aansprakelijk stellen, omdat die omstandigheden er niet toe hebben geleid dat de belastingaanslagen waarvoor u belanghebbende aansprakelijk stelt, niet zijn voldaan. Dat die belastingaanslagen niet zijn voldaan, komt kennelijk doordat de bestuurder, die belanghebbende is opgevolgd, de aanslagen niet heeft willen voldoen ondanks het feit dat er voldoende liquiditeit was om die aanslagen te voldoen.

Belanghebbende bestrijdt dat het geschil dat tussen hem en de aandeelhouder is gerezen er de oorzaak van is dat de aanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld niet zijn betaald.

Tenslotte bestrijdt belanghebbende zijn statutaire bevoegdheden te hebben overschreden. Belanghebbende heeft in juli 1997, ter uitvoering van hetgeen in zijn arbeidsovereenkomst was opgenomen, de overdracht voorbereid van zijn aandelen in (S BV; N.o.) aan (X Holding BV; N.o.), tegen welke overdracht belanghebbende aandelen (X Holding BV; N.o.) zou verwerven. Het ontgaat belanghebbende hoe hij daarbij zijn statutaire bevoegdheid zou hebben overschreden. Volledigheidshalve bestrijdt belanghebbende met grote regelmaat zijn statutaire (bevoegdheden) te hebben overschreden. Belanghebbende wijst er daarbij op dat zijn ontslag niet is gehandhaafd en er een ontbindingsovereenkomst is gesloten..."

7. In een brief van 4 april 2000 reageerde de Belastingdienst met het volgende:

"...Hierbij laat ik u weten dat ik de volgende documenten van u heb ontvangen:

uw brief van 29 maart 2000 waarin u de aansprakelijkstelling betwist van (verzoeker; N.o.) voor de door (X BV; N.o.) verschuldigde aanslagen;

de bezwaarschriften die u namens uw cliënt tegen deze aanslagen heeft ingediend.

In de betwisting heb ik geen aanleiding gevonden mijn beslissing te herzien. (Verzoeker; N.o.) blijft dan ook aansprakelijk voor de door (X BV; N.o.) verschuldigde aanslagen.

Ik zal de rijksadvocaat daarom verzoeken uw cliënt voor de burgerlijke rechter te dagvaarden om (de omvang van) de aansprakelijkheid bij vonnis te laten vaststellen..."

8. Verzoekers gemachtigde schreef de Belastingdienst in een brief van 1 mei 2000 het volgende:

"...Ter gelegenheid van het telefonisch onderhoud heb ik u meegedeeld om welke reden belanghebbende dient te weten welke aanslagen op welke data door (X Holding BV en door X BV; N.o.) zijn gedaan. Ik deel u hierbij nogmaals mee dat curanda over voldoende liquiditeiten beschikte om de aanslagen te voldoen. Het is mogelijk dat de bestuurder die belanghebbende is opgevolgd ervoor gekozen heeft om bepaalde aanslagen te voldoen en andere niet. De bestuurder die belanghebbende heeft opgevolgd zou er met name voor gekozen kunnen hebben om aanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk zou kunnen worden gesteld niet te voldoen en aanslagen waarvoor de opvolgende bestuurder aansprakelijk zou kunnen worden gesteld te voldoen in plaats van de aanslagen waarvoor belanghebbende aansprakelijk kan worden gesteld.

U verwijst mij ter zake ten onrechte naar de curator.

Voor het geval u blijft bij uw weigering om belanghebbende de betreffende informatie te verschaffen, verzoek ik u het verzoek om voornoemde informatie op te vatten als een verzoek in het kader van de Wet Openbaarheid Bestuur.

In mijn reactie op de aansprakelijkstelling heb ik u een reeks van vragen gesteld. Op die vragen heb ik nog geen antwoord gekregen. Uw beslissing om belanghebbende aansprakelijk te stellen, dient behoorlijk door u te worden gemotiveerd.

Om die reden verzoek ik u hierbij nogmaals de betreffende vragen te beantwoorden.

In het geval u weigert de vragen te beantwoorden, dan verzoek ik u deze brief op te vatten als een klacht tegen het feit dat u weigert de betreffende vragen te beantwoorden.."

9. In een brief van 29 mei 2000 liet de Belastingdienst verzoekers gemachtigde het volgende weten:

"...Inzake uw cliënt (verzoeker; N.o.) deel ik u mede dat ik mede op advies van de Rijksadvocaat besloten heb de aansprakelijkstelling bij beschikking van 6 maart 2000 in te trekken. Ik neem daarbij voorts aan dat daarmee de zaak volledig is afgedaan. Een verdere beantwoording van de lopende correspondentie lijkt mij daarom niet zinvol..."

10. Verzoekers gemachtigde wendde zich in een brief van 14 juni 2000 opnieuw tot de Belastingdienst. Hij schreef het volgende:

"...Het doet mij genoegen dat U hebt ingezien dat de aansprakelijkstelling van belanghebbende ten onrechte is.

In Uw brief d.d. 23 december jl bent U er ten onrechte vanuit gegaan dat U belanghebbende kon aanspreken omdat U geen tijdige melding van betalingsonmacht hebt ontvangen. Naar aanleiding van onze bespreking d.d. 31 januari jl. hebt U dat standpunt verlaten.

U hebt de aansprakelijkstelling gehandhaafd omdat er sprake zou zijn van kennelijk onbehoorlijk bestuur.

Ik heb U herhaaldelijk verzocht Uw beslissing behoorlijk te motiveren. In het geval U de beslissing behoorlijk gemotiveerd had, dan had U geconcludeerd dat belanghebbende geen kennelijk onbehoorlijk bestuur verweten kan worden.

Uw beslissing om belanghebbende aansprakelijk te stellen is ten onrechte, hetgeen U in Uw brief d.d. 29 mei jl. bevestigd hebt. U hebt daardoor onrechtmatig jegens belanghebbende gehandeld. Belanghebbende heeft door Uw onrechtmatig handelen schade geleden, bestaande uit mijn honorarium voor de in dit dossier verrichte werkzaamheden. U treft hierbij een specificatie aan van de door mij in dit dossier verrichte werkzaamheden, alsmede een afschrift van de door mij naar cliënt gezonden factuur. Ik verzoek U Uw aansprakelijkheid te erkennen en voornoemd bedrag binnen 8 dagen te betalen..."

Het bij de brief gevoegde afschrift van de factuur vermeldt een bedrag aan honorarium van f 6.075, 50 exclusief BTW.

11. De Belastingdienst reageerde in een brief van 28 juni 2000 op de brieven van 1 mei en 14 juni 2000 van verzoekers gemachtigde. De inhoud van deze brief luidt als volgt:

"...Op 13 april 2000 verzoekt u schriftelijk om een overzicht van de betalingen en verrekeningen op alle aanslagen vanaf 1 juli 1997 van belastingschuldige. Tevens verzoekt u om een gemotiveerde reactie op uw brief van 29 maart 2000 (...).

Bij brief van 20 april 2000 beantwoordt (een medewerker van de Belastingdienst; N.o.) uw brief. Uit zijn brief blijkt dat uw brief van 13 april hem niet geheel duidelijk is. Voor het overzicht van betalingen en verrekeningen waarom u verzoekt verwijst hij naar de inhoud van de aansprakelijkstelling waarin dit is opgenomen. (...). Voor een gemotiveerde reactie op uw brief van 29 maart verwijst (de medewerker van de Belastingdienst: N.o.) u naar zijn beschikking van 6 maart 2000 in welke alle feiten en omstandigheden zijn opgenomen welke hebben geleid tot de beslissing om over te gaan tot aansprakelijkstelling. Het opnieuw benoemen van deze feiten en omstandigheden leek hem niet noodzakelijk aangezien u hierover al beschikte.

Op 21 april 2000 wordt de rijksadvocaat (...) verzocht om over te gaan tot dagvaarding, teneinde bij vonnis van de rechter de aansprakelijkheid te laten vaststellen.

Uiteindelijk stelt de rijksadvocaat bij heroverweging voor de aansprakelijkstelling in te trekken. De reden hiervoor is dat de rijksadvocaat heeft geconstateerd dat de fatale termijn om te dagvaarden is verlopen. U wordt van de intrekking van de aansprakelijkstelling op 29 mei 2000 schriftelijk op de hoogte gesteld.

Behandeling van de klacht:

Indien eenmaal een belastingschuldige danwel zijn advocaat op de hoogte is gebracht van het voornemen tot dagvaarding is het in het - invorderingsrecht - niet gebruikelijk dat de ontvanger rechtstreeks reageert naar opponent. Dit geschiedt immers door tussenkomst van de rijksadvocaat in de praktijk van alledag. In casu is dus absoluut geen sprake van het weigeren van het beantwoorden van vragen door de ontvanger in de fase waarin zich deze zaak bevond.

Tenslotte gaf u aan dat de beslissing om aansprakelijk te stellen behoorlijk diende te worden geformuleerd. Ik ben van mening dat (de medewerker van de Belastingdienst; N.o.) in zijn beschikking van 6 maart 2000 uitvoerig de feiten en omstandigheden heeft benoemd welke voor hem aanleiding waren over te gaan tot aansprakelijkstelling van uw cliënt. Uw klacht dat de beslissing van (de medewerker van de Belastingdienst; N.o.) niet behoorlijk was gemotiveerd acht ik derhalve ongegrond.

Behandeling van het verzoek om schadevergoeding:

Indien de ontvanger na een - tijdige - betwisting de aansprakelijkstelling intrekt omdat blijkt dat hij op onzorgvuldige gronden tot aansprakelijkstelling is overgegaan, bestaat inderdaad de mogelijkheid om de ontvanger aansprakelijk te stellen voor de kosten die aansprakelijkgestelde heeft moeten maken om zijn aansprakelijkstelling te betwisten (adviseurskosten etc.). Echter, daarbij moet wel duidelijk zijn dat de ontvanger bij de aansprakelijkstelling niet zorgvuldig alle relevante aspecten heeft beoordeeld. De ontvanger kan gebruik maken van de wettelijke mogelijkheid om een derde aansprakelijk te stellen. In dit kader is ook uw cliënt aansprakelijk gesteld na een uitgebreid onderzoek. De Invorderingswet geeft die mogelijkheid.

Daarbij dient de ontvanger zich te houden aan de formele regels en de gebruikelijke procedureregels ter bescherming van de derde tegen een te lichtvaardige aansprakelijkstelling. Daarom is van het voornemen tot aansprakelijkstelling uw cliënt eerst in kennis gesteld om zodoende juist buiten de formele weg tot een zorgvuldige aansprakelijkstelling te komen. Uiterst zorgvuldig en meer dan de Leidraad Invordering voorschrijft.

In casu stelt u dat geen aansprakelijkstelling mogelijk zou zijn, echter dat is juist nergens uit gebleken. Een aansprakelijkstelling was zeer wel mogelijk, echter door een vormfout en in deze bij een intense en nadere bestudering is door de rijksadvocaat geadviseerd de aansprakelijkstelling alsnog in te trekken. Alles op basis van de gegevens en het procesrisico. Er is dus zeker geen sprake van een ten onrechte aansprakelijkstelling, hetgeen ook niet bevestigd is door de ontvanger, zoals door u wordt gesteld in uw brief.

Nu geen sprake is van een onrechtmatig handelen van de ontvanger is er geen enkele aanleiding om enige vorm van aansprakelijkheid te erkennen in deze.

Conclusie

Zowel de klacht jegens de ontvanger als het verzoek om schadevergoeding dienen te worden afgewezen..."

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klacht omschrijving onder KLACHT.

In zijn verzoekschrift stelt verzoeker nog het volgende:

"...In het geval de ontvanger zijn beslissing behoorlijk had gemotiveerd, dan had hij van de aansprakelijkstelling afgezien.

In de brief d.d. 28 juni 2000 stelt de Belastingdienst weliswaar dat een aansprakelijkstelling zeer wel mogelijk was, "echter door en vormfout en in deze bij een intense en nadere bestudering is door de rijksadvocaat geadviseerd de aansprakelijkstelling alsnog in te trekken".

Er is geen sprake van een vormfout. Op 4 april 2000 laat de ontvanger belanghebbende weten dat hij zal worden gedagvaard. De dagvaarding had tot uiterlijk 4 juni 2000 aan belanghebbende betekend kunnen worden. Er is dus geen sprake van een vormfout.

Uit het door de Belastingdienst gestelde blijkt ook dat de rijksadvocaat, na een nadere bestudering van het dossier, heeft geadviseerd de aansprakelijkstelling in te trekken. Kennelijk heeft de rijksadvocaat, gelet op de brief d.d. 29 maart 2000 van belanghebbende, geoordeeld dat er geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Daaruit blijkt derhalve dat, in het geval de ontvanger zijn beslissing behoorlijk had gemotiveerd en inhoudelijk had gereageerd op de door belanghebbende op 29 maart 2000 opgeworpen vragen, de ontvanger van de aansprakelijkstelling had afgezien.

De klacht is om voornoemde redenen ten onrechte afgewezen. Tevens is het verzoek om schadevergoeding ten onrechte afgewezen..."

C. Standpunt Belastingdienst/Ondernemingen Roermond

In reactie op de klacht liet de Belastingdienst het volgende weten:

"...1. In de beschikking aansprakelijkstelling van 6 maart 2000 zijn de gronden neergelegd welke geleid hebben tot aansprakelijkstelling. De feiten zijn geconstateerd tijdens een ingesteld onderzoek bij de curator in het faillissement van (X BV; N.o.).

(...)

2. Zowel de aansprakelijkheid als de daaraan verbonden procedures (civiele en fiscale) waren te handhaven en te verdedigen, hetgeen uit de stukken blijkt. De stelling dat ten tijde van de schorsing (van verzoeker; N.o.) als directeur voldoende middelen aanwezig waren in het lichaam om de belastingschulden te voldoen, is een stellingname van (verzoeker; N.o.), die door de ontvanger (nog) niet nader is onderzocht. Immers waarom is de belastingschuld dan niet voldaan? Juist door de handelwijze van klager is het lichaam uiteindelijk in staat van déconfiture komen te verkeren.

3. Door een recente wijziging in de Leidraad Invordering 1990 is de termijn om een dagvaarding uit te brengen niet meer afhankelijk van de indiening van een gemotiveerd bezwaarschrift. Gelijk de ontvanger heeft de Rijksadvocaat deze wijziging en het gevolg daarvan te laat onderkend met het gevolg dat het alsnog uitbrengen van een dagvaarding bij behandeling van deze zaak zou hebben geleid tot verlies van recht. (...)

4. Er is enkele malen telefonisch contact geweest tussen de rijksadvocaat en de ontvanger over deze zaak. Uiteraard is daarbij ook gesproken over de houdbaarheid ofwel het procesrisico in deze zaak. Uit het feit dat de ontvanger en rijksadvocaat deze zaak zouden hebben doorgezet indien de dagvaarding tijdig had kunnen worden uitgebracht, is af te leiden dat ook de rijksadvocaat van mening was dat deze zaak normaliter had moeten worden uitgeprocedeerd. Ik beschik echter niet over schriftelijke stukken uit de periode waarin de contacten tussen ontvanger en rijksadvocaat hebben plaatsgevonden waarin zulks door de rijksadvocaat schriftelijk wordt bevestigd. Dit laatste lijkt me overigens ook niet noodzakelijk in een verhouding tussen cliënt en advocaat..."

Beoordeling

A. ALGEMEEN

1. Verzoeker was op 1 januari 1998 bestuurder van X BV. Deze vennootschap is op 24 september 1998 failliet verklaard. De Belastingdienst/Ondernemingen Roermond (hierna: de Belastingdienst) bracht een vordering op X BV van f 610.858 in in het faillissement. In verband met deze vordering stelde de Belastingdienst op 20 augustus 1999 bij de curator in het faillissement een zogenaamd invorderingsonderzoek in.

2. Naar aanleiding van de bevindingen bij dit onderzoek stelde de Belastingdienst verzoeker bij beschikking van 6 maart 2000 als bestuurder van X BV aansprakelijk voor een gedeelte van de belastingschuld op een drietal naheffingsaanslagen omzetbelasting en loonbelasting van X BV.

Verzoeker betwistte de aansprakelijkheid in een brief van 29 maart 2000. Tevens stelde verzoeker de Belastingdienst in zijn brief een aantal vragen. De Belastingdienst gaf verzoeker op 4 april 2000 te kennen dat zijn brief geen aanleiding gaf de aansprakelijkstelling in te trekken en dat hij verzoeker zou laten dagvaarden.

3. Verzoeker merkte in een brief van 1 mei 2000 op dat de Belastingdienst zijn vragen nog niet had beantwoord en verzocht de Belastingdienst zijn brief als klacht aan te merken in het geval de Belastingdienst zijn vragen niet zou beantwoorden.

4. Op 29 mei 2000 liet de Belastingdienst verzoeker weten dat de aansprakelijkstelling werd ingetrokken en dat de Belastingdienst de zaak daarmee als afgedaan beschouwde.

5. In een brief van 14 juni 2000 nam verzoeker het standpunt in dat de Belastingdienst hem ten onrechte aansprakelijk had gesteld. Verzoeker eiste daarom vergoeding van de kosten voor rechtskundige bijstand die hij had moeten maken voor de betwisting van de aansprakelijkheid. De Belastingdienst wees dit verzoek in zijn brief van 28 juni 2000 af.

B. Ten aanzien van het ongegrond verklaren van verzoekers klacht

1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat de Belastingdienst zijn klacht van 1 mei 2000 over het niet beantwoorden van de vragen uit zijn brief van 29 maart 2000 ongegrond heeft verklaard. Verzoeker is van mening dat de Belastingdienst bij beantwoording van zijn vragen tot het inzicht zou zijn gekomen dat er voor de aansprakelijkstelling geen grond was.

2. Zoals blijkt uit de brief van 28 juni 2000 van de Belastingdienst aan verzoeker is de Belastingdienst van mening dat van een weigering om de vragen te beantwoorden geen sprake was. De Belastingdienst stelt dat het niet gebruikelijk is om rechtstreeks te communiceren met de tegenpartij in een procedure, wanneer deze eenmaal op de hoogte is gebracht van het voornemen tot dagvaarding. Volgens de Belastingdienst pleegt de communicatie in een dergelijke situatie door tussenkomst van de rijksadvocaat te geschieden.

3. Het is op zich te billijken dat de Belastingdienst het standpunt inneemt dat de communicatie met de tegenpartij in een procedure dient te verlopen door tussenkomst van de rijksadvocaat vanaf het moment dat is besloten tot dagvaarding over te gaan en daarmee vaststaat dat een advocaat zal worden ingeschakeld. De Belastingdienst verschilt in dit opzicht niet van een willekeurige procespartij. Ook die zal in het algemeen zijn advocaat betrekken bij de communicatie met de tegenpartij. Van een weigering om de vragen te beantwoorden zolang de aansprakelijkstelling nog van kracht was, kan dan ook niet worden gesproken.

Voor zover verzoeker er met zijn klacht over bedoelt te klagen dat de Belastingdienst, onder meer door de vragen niet te beantwoorden, de aansprakelijkstelling onvoldoende heeft gemotiveerd en dat beantwoording van de vragen de Belastingdienst tot een ander inzicht had geleid, wordt verwezen naar hetgeen hierna onder C. wordt overwogen ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding.

De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk.

4. Dit neemt echter niet weg dat moet worden vastgesteld dat de Belastingdienst in zijn brieven van 4 april (de brief waarin de Belastingdienst aangaf in de betwisting geen reden te zien op de aansprakelijkstelling terug te komen en aankondigde de rijksadvocaat te zullen verzoeken verzoeker te dagvaarden) en 29 mei 2000 (de brief waarin de aansprakelijkstelling alsnog werd ingetrokken) geen enkele aandacht heeft gegeven aan verzoekers vragen. Met name ook gaf kennelijk verzoekers brief van 1 mei 2000 waarin hij klaagde over het uitblijven van een antwoord op zijn vragen, de Belastingdienst geen aanleiding om daar op in te gaan. In zoverre heeft de Belastingdienst niet juist gehandeld.

Er had de Belastingdienst immers niets in de weg gestaan om in zijn reactie van 4 april 2000 op verzoekers brief van 29 maart 2000 of in een reactie op verzoekers brief van 1 mei 2000 aan te geven op welke wijze op zijn vragen, of beter nog meer in het algemeen, op zijn bezwaren tegen de aansprakelijkstelling, zou worden ingegaan en dat dit pas zou gebeuren na raadpleging of door toedoen van de rijksadvocaat. Het zou verzoeker dan duidelijk geweest zijn langs welke weg de Belastingdienst op zijn vragen en bezwaren zou ingaan en ook waarom dat enige tijd moest duren.

De onderzochte gedraging is in zoverre niet behoorlijk.

C. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding

1. Verzoeker klaagt er voorts over dat de Belastingdienst zijn verzoek om vergoeding van de kosten die hij heeft moeten maken voor deskundige bijstand bij de betwisting van de aansprakelijkstelling heeft afgewezen.

2. De Belastingdienst is van mening dat er geen reden was voor een schadevergoeding omdat de aansprakelijkstelling op zorgvuldige wijze is gedaan met inachtneming van alle formele en procedurele regels. De Belastingdienst verwijst voorts naar de beschikking van 6 maart 2000 waarin de gronden voor de aansprakelijkstelling aan verzoeker bekend zijn gemaakt.

3. In de beschikking van 6 maart 2000 waarbij verzoeker aansprakelijk wordt gesteld, is vermeld dat verzoeker aansprakelijk wordt gehouden op grond van kennelijk onbehoorlijk bestuur. In de systematiek van artikel 36 Invorderingswet 1990 betekent dit dat de Belastingdienst aannemelijk diende te maken dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur sprake is geweest.

4. De Belastingdienst heeft verzoeker eerst aansprakelijk gesteld na een invorderings-onderzoek te hebben ingesteld bij de curator in het faillissement van X BV. De bevindingen bij dit onderzoek waren van dien aard dat de Belastingdienst op grond daarvan in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur van de zijde van verzoeker. Deze bevindingen komen daarvoor in voldoende mate overeen met de situaties die worden omschreven in paragraaf 4 van artikel 36 van de Leidraad Invordering 1990 (zie ACHTERGROND, onder 2).

Nu voorts aangifte en betaling van omzetbelasting en loonbelasting daadwerkelijk achterwege waren gebleven, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst verzoeker lichtvaardig of op onjuiste gronden aansprakelijk heeft gesteld.

5. Hetgeen verzoeker naar voren heeft gebracht in de betwisting van de aansprakelijkstelling doet daaraan achteraf bezien niet af. Uit die betwisting blijkt namelijk niet onomstotelijk dat de bevindingen van het onderzoek niet juist waren. Zo toont verzoeker in de betwisting geenszins aan dat wel een administratie voor X BV was bijgehouden of dat wel tijdig werd gefactureerd.

Ook verzoekers stelling dat er ten tijde van zijn schorsing voldoende liquiditeiten aanwezig waren in X BV om de belastingschulden waarvoor hij aansprakelijk was gesteld, te voldoen, doet daaraan niet af. Zelfs indien deze stelling bij nader onderzoek juist zou worden bevonden, kan dit namelijk niet wegnemen dat aangiften en betaling van loonbelasting en omzetbelasting achterwege zijn gebleven. De belastingschuld waarvoor verzoeker uiteindelijk aansprakelijk is gesteld, betreft immers een schuld op naheffingsaanslagen die juist zijn opgelegd omdat afdracht en voldoening op aangifte tijdens (een gedeelte van) zijn bestuursperiode achterwege waren gebleven.

6. Ingevolge het bepaalde in de Leidraad Invordering 1990 (zie ACHTERGROND, onder 3.) dient de Belastingdienst in de situatie dat de bewijslast bij hem ligt, de beschikking waarmee de bestuurder aansprakelijk wordt gesteld zodanig te motiveren dat de aansprakelijkgestelde bestuurder in de gelegenheid is de aansprakelijkstelling gemotiveerd te betwisten.

In de beschikking waarmee verzoeker aansprakelijk werd gesteld voor een deel van de belastingschuld van X BV heeft de Belastingdienst die bevindingen uitvoerig weergegeven. Aldus kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst de aansprakelijkstelling van verzoeker onvoldoende heeft gemotiveerd. Dit is niet anders nu de Belastingdienst niet direct de vragen heeft beantwoord uit verzoekster brief van 29 maart 2000. De door de Belastingdienst in de beschikking gegeven motivering was immers voldoende om verzoeker in de gelegenheid te stellen de aansprakelijkstelling gemotiveerd te betwisten, zoals hij in zijn brief van 29 maart 2000 ook heeft gedaan.

7. Nu de Belastingdienst verzoeker niet lichtvaardig of op onjuiste gronden aansprakelijk heeft gesteld en voorts de beschikking voldoende heeft gemotiveerd, kan niet gezegd worden dat de Belastingdienst jegens verzoeker onrechtmatig of anderszins ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld. Voor een vergoeding van de door verzoeker gemaakte kosten is dan ook geen grond aanwezig. De onrechtmatigheid van het optreden van de Belastingdienst is voorts niet komen vast te staan door een uitspraak van een rechter.

Ook het feit dat de Belastingdienst de aansprakelijkstelling naderhand heeft ingetrokken, vormt geen grond verzoeker een schadevergoeding toe te kennen. Met deze intrekking is immers de onrechtmatigheid van de aansprakelijkstelling niet komen vast te staan. Verzoeker heeft noch in zijn betwisting van de aansprakelijkstelling noch nadien feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat de Belastingdienst verzoeker op basis van hetgeen hem op 6 maart 2000 bekend was dan wel had moeten of kunnen zijn, niet aansprakelijk had kunnen stellen. Ook heeft verzoeker onvoldoende aangedragen om aannemelijk te achten dat de reden voor de intrekking in werkelijkheid was gelegen in het naderhand bij de Belastingdienst of bij de rijksadvocaat ontstane inzicht dat de aansprakelijkstelling in rechte niet zou kunnen worden gehandhaafd.

Daarbij is verder niet van belang of de Belastingdienst er terecht, of, zoals verzoeker stelt, ten onrechte van uitging dat de termijn om verzoeker tijdig te dagvaarden op 29 mei 2000 was verstreken.

8. Gelet op het hiervoor overwogene heeft de Belastingdienst in redelijkheid kunnen besluiten verzoekers verzoek om vergoeding van de kosten voor deskundige bijstand af te wijzen.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Ondernemingen Roermond, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is

niet gegrond, behoudens voorzover deze ziet op de informatieverstrekking aan verzoeker over de beantwoording van zijn vragen. In zoverre is de klacht gegrond.

Instantie: Belastingdienst/Ondernemingen Roermond

Klacht:

Klacht verzoeker ongegrond verklaard en toekenning schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond