1999/525

Rapport

Op 24 maart 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer M. te Kampen, ingediend door Rechtshulp CNV te Utrecht, met een klacht over een gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda.

Naar deze gedraging werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) een bedrag aan onderhoudsbijdrage, dat door het LBIO op grond van de Wet op de Jeugdhulpverlening was vastgesteld over de periode van half augustus 1995 tot en met half november 1996, bij hem heeft geïnd krachtens een op 19 oktober 1998 uitgevaardigd dwangbevel, en dat het LBIO de ter zake gemaakte invorderingskosten aan hem in rekening heeft gebracht.

Achtergrond

1. Artikel 2 Wet Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

"3. Het Bureau is belast met de hem:

(…)

bij of krachtens de Wet op de jeugdhulpverlening opgedragen taken ter zake van de vaststelling en inning van ouderbijdragen"

2. Wet op de jeugdhulpverlening

2.1. Artikel 41 a, eerste lid

"De onderhoudsplichtige ouders, degene tegen wie een op artikel 394 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek gegronde vordering is toegewezen daaronder begrepen, de onderhoudsplichtige stiefouder en degene die anders dan als ouder samen met de ouder het gezag uitoefent van een jeugdige, zijn aan het Rijk een bijdrage verschuldigd in de kosten van verzorging en verblijf:

a. in een op grond van deze wet voor bekostiging in aanmerking gebrachte voorziening niet zijnde een voorziening van ambulante hulpverlening;

b. elders dan in een zodanige voorziening, indien de jeugdige daar is geplaatst met toepassing van artikel 261 of 326 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, dan wel daar is geplaatst door een voogdij-instelling of de raad voor de kinderbescherming."

2.2. Artikel 41 f, eerste lid

"De ouderbijdrage wordt vastgesteld en geïnd door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen."

2.3. Artikel 41 h

"Degene die belast is met de vaststelling van de bijdrage deelt de bijdrageplichtige schriftelijk mede welke bijdrage is verschuldigd en binnen welke termijn het verschuldigde bedrag telkens moet worden voldaan."

2.4. Artikel 41 i

"1. Indien de bijdrage voor het geheel of voor een deel niet tijdig is betaald, kan degene die belast is met de inning, van een bijdrageplichtige de verschuldigde bedragen, vermeerderd met de aan de invordering verbonden kosten van aanmaning, betekening en executie, invorderen.

2. Geen invordering geschiedt dan nadat de bijdrageplichtige schriftelijk is aangemaand om alsnog binnen veertien dagen na dagtekening van de aanmaning te betalen, onder kennisgeving dat de bijdrageplichtige anders door de middelen bij wet bepaald tot betaling zal worden gedwongen.

3. Indien de bijdrageplichtige na de aanmaning in gebreke blijft, kan de invordering geschieden bij een door het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen uit te vaardigen dwangbevel, dat meebrengt het recht de roerende en onroerende goederen van de bijdrageplichtige zonder vonnis aan te tasten.

(…)

6. De bijdrageplichtige kan tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel in verzet komen bij de rechtbank. Het verzet vangt aan met een dagvaarding door de bijdrageplichtige als eiser aan degene die het dwangbevel heeft uitgevaardigd als gedaagde. Het verzet schorst de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor zover deze door het verzoek wordt bestreden. Het verzet kan niet zijn gegrond op de stelling dat de mededeling bedoeld in artikel 41 h of de aanmaning niet is ontvangen. (…)"

3. Artikel 1 Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening (26 april 1995, Stb. 226, inwerkingtreding 1 mei 1995)

"De hoogte van de ouderbijdrage in de kosten van verzorging en verblijf, als bedoeld in artikel 41a, eerste lid van de Wet op de jeugdhulpverlening, bedraagt,

a. indien het residentiële hulpverlening of pleegzorg betreft:

voor een kind van 0 tot en met 5 jaar: f 120 per maand

(…)

b. indien het semi-residentiële hulpverlening betreft:

voor een kind in een van de in het eerste lid onderscheiden leeftijdscategorieën de helft van het in het eerste lid genoemde bedrag per maand."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tevens werd het LBIO een aantal specifieke vragen gesteld.

Vervolgens werd verzoeker in de gelegenheid gesteld op de verstrekte inlichtingen te reageren. Verzoeker maakte van die gelegenheid geen gebruik.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

Het LBIO deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen.

Verzoeker gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoekers zoon Ma. verbleef van 14 augustus 1995 tot (en met) 18 november 1996 in het kader van vrijwillige hulpverlening in een Medisch Kleuter Dagverblijf (MKD) te Z.

2. Op 19 september 1995 meldde de RIAGG te Z. bij het LBIO de plaatsing van verzoekers zoon in het MKD. Het LBIO was op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening belast met de vaststelling en de inning van de ouderbijdragen voor de kosten van zijn verzorging en verblijf (zie ACHTERGROND, onder 1., 2.1. en 2.2.).

3. Bij beschikking van 28 september 1995 deelde de Productgroep Ouderbijdragen van het LBIO verzoeker mee dat hem ter zake van de plaatsing van zijn zoon een ouderbijdrage van f 60,- per maand werd opgelegd (zie ook ACHTERGROND, onder 2.3. en 3.). Het LBIO liet verzoeker verder weten dat hij maandelijks een acceptgiro zou ontvangen. Het LBIO zond deze beschikking aan verzoekers adres W. te K.

4. Verzoeker verhuisde op 2 oktober 1995 van zijn adres W. te K., naar het adres T. eveneens te K. Hij stelde het LBIO niet in kennis van zijn adreswijziging.

5. De Productgroep Ouderbijdragen van het LBIO zond verzoeker op 10 april 1996 opnieuw een beschikking ouderbijdrage, naar aanleiding van een wijziging in de hulpverlening aan zijn zoon. Het LBIO liet verzoeker weten dat de door hem verschuldigde bijdrage nu f 48,- per maand bedroeg. Het LBIO zond deze beschikking aan verzoekers oude adres W. te K.

6. Het LBIO zond verzoeker op 11 december 1996 een brief, eveneens gericht aan zijn oude adres W. te. K., waarin het hem onder meer op de hoogte stelde van het bestaan van een achterstand in de betaling.

7. In mei 1998 bleek het LBIO uit informatie van de Gemeentelijke basisadministratie dat verzoeker op 2 oktober 1995 was verhuisd naar het adres T. te K.

Het LBIO stuurde verzoeker bij brief 26 mei 1998 een aanmaning aan dat adres (zie ook ACHTERGROND, onder 2.4.). In het briefhoofd staat vermeld dat de aanmaning afkomstig is van de Productgroep Ouderbijdragen. Bovenaan in deze brief staat voorts de naam van de behandelend medewerker vermeld. Ook is in het briefhoofd het telefoonnummer van het LBIO vermeld.

Deze brief houdt verder onder meer het volgende in:

"Omdat u onlangs verhuisd bent, zijn de eerder door ons verstuurde rappel en aanmaning niet door u ontvangen. Hierbij ontvangt u alsnog de aanmaning voor het nog openstaande saldo inzake de ouderbijdrage voor de jeugdhulpverlening.

Ik sommeer u de totale achterstand in uw betalingen (…) binnen 14 dagen na dagtekening van deze brief over te maken (…).

Indien ik niet tijdig het genoemde bedrag van u heb ontvangen, zie ik mij genoodzaakt om voor de invordering een gerechtsdeurwaarder in te schakelen. De daarmee gepaard gaande kosten worden bij u in rekening gebracht."

8. Het LBIO vaardigde op 19 oktober 1998 tegen verzoeker een dwangbevel uit wegens achterstallige betaling van de door hem verschuldigde ouderbijdrage van f 664,03. Op het dwangbevel staat vermeld dat het door verzoeker verschuldigde bedrag werd vermeerderd met de aan de invordering verbonden kosten (zie ACHTERGROND, onder 2.4.).

Dit dwangbevel werd op 14 december 1998 door de deurwaarder aan verzoeker betekend.

9. Verzoeker deelde het LBIO bij brief van 14 december 1998 onder meer het volgende mee:

"Wij hebben tot vandaag nooit één acceptgiro ontvangen waarop vermeld stond een ouderbijdrage te moeten betalen van f 60,00 en f 48,00 voor onze zoon Ma. (…) Dit zou een maandelijkse ouderbijdrage zijn.

In juni van dit jaar (1998) heeft mijn vrouw een acceptgiro (aanmaning tot het betalen van het bedrag f 664,03) ontvangen en heeft mij toen gebeld op mijn werk.

Op de aanmaning stond uw adres. Ik heb toen via KPN Telecom uw telefoonnummer opgevraagd. Ik kreeg toen een heer aan de lijn die mij vertelde dat het om een alimentatie ging. Ik heb toen aan hem gevraagd wat met de acceptgiro te doen, nadat ik hem had gezegd dat ik gelukkig getrouwd was en ook nooit gescheiden was geweest. Hij adviseerde mij dat ik de acceptgiro terug moest sturen en dat de organisatie het verder uit zou zoeken.

Ik heb er verder niets meer van vernomen tot er in november een deurwaarder aan de deur stond. Mijn vrouw heeft toen uitgelegd wat er in juni gebeurd was en de deurwaarder is weer vertrokken. Nu stond er vandaag (14 december) weer een deurwaarder bij ons (binnen). Hij adviseerde ons contact met u op te nemen en dat heb ik dus ook nu weer gedaan.

(…)

Naar mijn weten heb ik in deze zaak niet verzuimd te handelen.

Ik vind het een vreemde zaak dat ik na 2 jaar ineens een acceptgiro krijg van een bedrag dat opgebouwd is uit maandbedragen van f 60,00 en f 48,00 per maand. Ik heb nooit een acceptgiro ontvangen van f 60,00 en f 48,00 voor een bepaalde maand of een voorstel tot een automatische incasso (dit gebeurt toch meestal als een vast bedrag per maand betaald moet worden).

Ook op de acceptgiro die wij in juni ontvingen stond geen omschrijving of referentie vermeld. Ook is me hier niet naar gevraagd toen ik gebeld heb.

(…)

Ik (wil; N.o.) graag opheldering over deze kwestie omtrent het feit dat ik nooit een acceptgiro heb ontvangen, dat ik pas na 2 jaar iets van een maandbedrag van f 60,00 en f 48,00 te horen krijg en het feit dat er nooit iets (tot op heden) gespecificeerd is."

10. Bij brief van 15 januari 1999 diende verzoekers gemachtigde een klacht in bij het LBIO. In deze brief staat onder meer het volgende vermeld:

"Bij of na de plaatsing van Ma. op het Medisch Kinder Dagverblijf heeft cliënt geen enkel schriftelijk bericht gehad over de verschuldigdheid van enige eigen bijdrage. Tweemaal is een bedrag betaald ad f 60,-, en nadien vernam hij nimmer meer enig bericht van uw organisatie.

(…)

Nimmer ontving cliënt een door u gememoreerde beschikking dd 28 september 1995. Dit terwijl alle post vanuit het oude adres drie maanden lang werd doorgezonden. Aangezien cliënt niet op de hoogte was gesteld van de op hem rustende verplichting heeft hij nimmer een adreswijziging aan uw instelling doorgezonden. Het nieuwe adres was overigens direct bij het Medisch Kinder Dagverblijf bekend. Vervolgens wordt er door u twee en een half jaar geen enkele acceptgiro of berichtgeving gezonden. Nadat cliënt duidelijk werd gemaakt om welke ouderbijdrage het ging, heeft hij direct aangeboden deze te voldoen. Inmiddels is met u een betalingsregeling overeengekomen.

Gezien voornoemde geschiedenis acht ik de afhandeling van de inning van de onderhoudsbijdrage in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Door op deze wijze zo onevenredig traag de afwikkeling van de ouderbijdrage ter hand te nemen en niet duidelijk schriftelijk de vordering te presenteren en gemotiveerd in gebreke te stellen, handelt het LBIO in strijd met hetgeen betamelijk is indien de inningskosten ad f 90,- in rekening bij cliënt te brengen."

11. Het LBIO deelde in reactie op verzoekers klacht bij brief van 24 februari 1999 onder meer het volgende mee:

"Namens de heer M. klaagt u erover dat:

1. uw cliënt geen enkel schriftelijk bericht heeft ontvangen over een verschuldigdheid van een ouderbijdrage. Pas twee en een half jaar na de plaatsing ontvangt hij een herinnering. De beschikking van 28 september 1995 heeft hij nooit ontvangen, terwijl alle post nog drie maanden vanuit het oude adres werd doorgezonden;

2. de thans gestarte inningsprocedure door het LBIO acht u in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu de afwikkeling van de zaak zo traag is verlopen en niet duidelijk de vordering is gepresenteerd. U verzoekt daarom de inningskosten ad fl. 90,- niet in rekening te brengen;

(…)

Voordat ik concreet op de bovengenoemde punten inga, geef ik u hieronder mijn bevindingen uit het dossier weer.

Op 28 september 1995 werd aan de heer M., (wonende; N.o.) W. (te; N.o.) K. de beschikking ouderbijdrage toegezonden. Dit adres werd namelijk vermeld op het

formulier melding plaatsing, dat werd ontvangen via de RIAGG (te; N.o.) Z. In verband met een wijziging in de plaatsing (van 5 dagen naar 4 dagen per week) werd op 10 april 1996 wederom een beschikking verstuurd met het hierboven genoemde adres. Sinds de tijd van verzending van de beschikkingen werd vervolgens iedere maand een gironota verzonden. Op 14 november 1995 en 8 januari 1996 werd door gebruik te maken van de bedoelde gironota tweemaal een bedrag ad fl. 60,- betaald door de heer M. Op 11 december 1996 werd door het LBIO een brief verzonden, waarin werd medegedeeld dat de plaatsing eindigde op 18 november 1996 en dat nog een vordering openstaat van fl. 664,03.

Nadat op 30 januari 1997 een rappel en op 12 maart 1997 een aanmaning naar (het adres; N.o.) W. werden verzonden, werd uiteindelijk in mei 1998 door een bevraging bij de Gemeentelijke Basis Administratie (GBA) duidelijk dat er sedert 2 oktober 1995 sprake was van een adreswijziging. De aanmaning werd alsnog op 26 mei 1998 verzonden naar het gewijzigde adres.

Een dwangbevel werd vervolgens uitgevaardigd op 19 oktober 1998. De brief van 14 december 1998 (zie hiervoor, onder A.9; N.o.), die een reactie is op het dwangbevel, resulteerde uiteindelijk in een betalingsregeling van fl. 60,- per maand ter aflossing van de vordering ad fl. 664,03, die nog werd verhoogd met de circa fl 90,- deurwaarderskosten. Dit laatste bedrag werd overigens geschat. Na enige tijd blijken deze kosten, via de afrekening van de deurwaarder, fl. 74,26 te bedragen.

Ten aanzien van de genoemde punten merk ik het volgende op:

Ad 1

De beschikking werd op 28 september 1995 verzonden en uit de gegevens van het GBA blijkt sprake te zijn van een adreswijziging per 2 oktober 1995. Omdat de post nog drie maanden werd doorgezonden vanuit het oude adres, heb ik geen reden aan te nemen dat deze beschikking niet werd ontvangen door de heer M. De postbezorging door de PTT is van dien aard dat ik aanneem dat de beschikking correct werd bezorgd. Wat mij nog het meest verbaast is, dat de heer M. in zijn brief van 14 december 1998 tot driemaal toe stelt, dat hij nooit iets heeft ontvangen van het LBIO. Ik kan dit niet rijmen met de betalingen die hij deed op 14 november 1995 en op 8 januari 1996. Dit zal wellicht te maken hebben met de nog drie maanden (na 2 oktober 1995) doorgezonden post via de PTT. Hij maakte hierbij namelijk gebruik van de verzonden gironota's. Een niet aan het LBIO doorgegeven adreswijziging kan toch niet leiden tot een verwijt aan mijn bureau dat per een bepaalde datum geen nota's meer door uw cliënt werden ontvangen.

Dit deel van uw klacht acht ik daarom ongegrond.

Ad 2

Omdat uit de beschikking blijkt dat de ouderbijdrage ingaande 14 augustus 1995 fl. 60,-

per maand bedraagt en vervolgens iedere maand een nota werd verzonden, waarop een melding van de totale vordering wordt gedaan, kan niet worden gezegd dat door het LBIO geen juiste opgaaf is gedaan van de vordering. De heer M. had bovendien om een specificatie kunnen vragen. Deze worden op aanvraag altijd toegezonden. Ook na de ontvangen aanmaning van 26 mei 1998 heeft de heer M. mijns inziens niet de juiste wegen bewandeld. Van enig telefonisch contact is mij niet gebleken uit het elektronisch of fysieke dossier. Uit uw opmerking maak ik op dat hij, in het geval van telefonisch contact, ofwel de telefonist(e) ofwel iemand van de alimentatie-afdeling van het LBIO aan de lijn moet hebben gehad. Hij heeft in dat geval naar mijn stellige overtuiging ten onrechte genoegen genomen met de mededeling dat een en ander op een misverstand berust. Het risico dat zijn zaak in dat geval niet wordt afgehandeld is uiteraard zeer groot.

Ook dit onderdeel van uw klacht acht ik ongegrond. De invorderingskosten ad fl 74,26 trek ik dan ook niet in."

B. Standpunt verzoeker

1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder KLACHT.

2. In aanvulling op zijn verzoekschrift deelde verzoeker bij brief van 5 april 1999 onder meer nog het volgende mee:

"1-10-1995 verhuizing van het gezin van W. te K. naar T. eveneens in K. De adreswijziging is door ons doorgegeven aan de betrokken instanties. In ons geval hadden wij alleen te maken met het Medisch Kleuter Dagverblijf omdat wij toen in het geheel niet op de hoogte waren van het bestaan van de L.B.I.O., laat staan dat wij wisten dat wij aan het L.B.I.O. een maandelijkse betaling verschuldigd waren voor de hulpverlening aan onze zoon.

(…)

Door deze twee nota's (van 14 november 1995 en 8 januari 1996; N.o.) dachten wij onze ouderbijdrage betaald te hebben, zoals men ook jaarlijks het schoolgeld betaalt. Wij hebben nooit een bericht of specificatie gehad waaruit zou moeten blijken dat het om een maandelijkse bijdrage ging. Na deze twee betalingen hebben wij verder ook geen enkele nota meer ontvangen.

(…)

U kunt zich voorstellen dat wij het verband niet zagen tussen deze aanmaning (van 26 mei 1998; N.o.) en het L.B.I.O. Uiteraard hebben wij na ontvangst van deze aanmaning direct contact gezocht met het L.B.I.O. (…). We kregen (…) geen enkel begeleidend schrijven of specificatie bij deze aanmaning. (…) We wilden niet zomaar een bedrag van ruim Fl. 600,- betalen aan een instantie die wij niet kenden.

Via de PTT zijn wij achter het telefoonnummer van het L.B.I.O. gekomen waar wij ons verhaal deden (verzoeker; N.o.) kreeg een meneer aan de lijn die hem vertelde dat het

L.B.I.O. een instantie is die zich bezig houdt met het invorderen van alimentatie bij echtscheidingszaken e.d. (Verzoeker; N.o.) begreep dus nu helemaal niets meer van het verhaal omdat wij tot op heden een gelukkig getrouwd stel zijn. Het toeval wil dat op ons huidige adres wel een gezin heeft gewoond waar dit wel aan de orde was en die tot op heden verzuimen aan bepaalde instanties een adreswijziging door te geven. Regelmatig worden wij geconfronteerd met deurwaarder en overheidsinstanties die niet bij ons moeten wezen maar bij de vorige bewoners. Na dit verteld te hebben kreeg (verzoeker; N.o.) het advies om de aanmaning retour te zenden aan het L.B.I.O. met de belofte dat zij het verder voor ons zouden uitzoeken. Dit advies hebben wij opgevolgd en nu stelt het L.B.I.O. dat het wel erg dom van ons was om dit advies op te volgen en dat wij geen genoegen hadden moeten nemen met de mededeling dat zij het verder uit zouden zoeken. Ze geven wel toe dat het risico dat de zaak niet wordt afgehandeld erg groot is. Maar volgens hen hadden wij dat moeten weten.

(…)

Zo langzamerhand voelen wij ons behoorlijk gefrustreerd door de behandeling van het L.B.I.O. en het onbegrip van hun zijde. We worden behandeld als wanbetalers, zonder dat ze ook maar een moment toegeven dat er van hun kant wel degelijk missers zijn gemaakt. Nogmaals wij willen ons niet onttrekken aan onze betalingsplicht en dat hebben wij inmiddels ook laten zien maar extra kosten gemaakt voor de deurwaarder vinden wij niet terecht."

C. Standpunt Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen deelde in reactie op de klacht, en in antwoord op een aantal specifieke vragen van de Nationale ombudsman, onder meer het volgende mee:

"Allereerst verwijs ik u naar mijn reactie van 24 februari 1999 aan het CNV (zie hiervoor, onder A.11.; N.o.), waarin ik reeds uitgebreid ben ingegaan op de klachtgronden. Ik zal mijn bevindingen niet herhalen. Deze verschaffen naar mijn mening voldoende duidelijkheid. Wel wil ik graag een en ander toelichten.

Het LBIO kan uiteraard nooit voor de volle honderd procent stellen dat de beschikking ook werkelijk is ontvangen door de heer M. (verzoeker; N.o.). Temeer niet omdat de beschikkingen niet aangetekend worden verstuurd. Het LBIO heeft hiervoor gekozen omdat zo'n 15.000 beschikkingen per jaar ter postbezorging worden aangeboden. Het zou voor het LBIO begrotelijk worden wanneer al deze beschikkingen aangetekend moeten worden verzonden.

Overigens staat wel vast dat tenminste twee gironota's de heer M. hebben bereikt, waarmee hij twee betalingen heeft gedaan. Dit had voor hem aanleiding moeten zijn tot een verzoek om nadere informatie, als voor hem onduidelijk is waaruit zijn betalingsverplichting voortvloeit.

Het LBIO had ten aanzien van de inning van de vordering slagvaardiger te werk kunnen gaan, waardoor eerder het nieuwe adres bekend was geworden, maar dit op zich is geen reden om te stellen dat niet opnieuw een aanmaning kan worden verzonden op 26 mei 1998 en, na het uitblijven van betaling tot het uitvaardigen van een dwangbevel over te gaan.

Dit brengt mij bij het punt van de verzonden aanmaning.

In de nadere toelichting van 5 april 1999 door de heer M. stelt hij (…) dat er geen enkele specificatie of begeleidend schrijven bij de aanmaning zat en dat contact opnemen met het LBIO niet meeviel omdat slechts een postadres op de aanmaning stond vermeld. Na telefonisch contact met het LBIO kon men hem, volgens zijn zeggen, niet verder helpen en adviseerde de betrokken medewerker hem de aanmaning terug te zenden.

Op de aanmaning (…) (zie hiervoor, A.7.; N.o.) staan naar mijn mening voldoende gegevens om naar de juiste afdeling of persoon te vragen, die hem wel aan de juiste informatie hadden kunnen helpen. Zo wordt duidelijk dat het om een ouderbijdrage voor jeugdhulpverlening gaat (en niet om alimentatie), verzonden door de produktgroep Ouderbijdragen. Een kenmerk wordt eveneens gegeven, alsmede de telefonische bereikbaarheid. Ook wordt de behandelend ambtenaar genoemd en de brief duidelijk met naam ondertekend.

Op grond van het voorgaande blijf ik bij mijn standpunt dat mijn bureau niet kan worden verweten dat onvoldoende duidelijk is gemaakt dat de heer M. nog een vordering heeft te voldoen. Hieronder zal ik op de overige door u gestelde vragen ingaan.

(…)

Ook brieven en aanmaningen worden per gewone post verzonden.

(…)

Uit het elektronisch en fysieke dossier blijkt dat er nooit enig poststuk onbestelbaar retour is ontvangen. Er was daarom geen aanleiding om te vermoeden dat het adres niet juist was.

(…)

Normaal gesproken verifieert het LBIO een adres bij de gemeente via een zogenoemde GBA-bevraging, alvorens tot daadwerkelijk incasso, zoals het uitvaardigen van een dwangbevel, over te gaan. Wanneer een adres dan niet (meer) juist blijkt te zijn, wordt eerst nog de aanmaning verzonden, zoals in het geval van de heer M. Overigens is het juiste adres al bekend geworden bij een onderzoek naar de werkgever van de heer M. Een week later kwam de bevestiging van de gemeente K."

D. Nadere informatie Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Een medewerker van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen deelde de Nationale ombudsman op 2 augustus 1999 telefonisch mee dat de nota's voor de

ouderbijdragen gedurende de onderzochte periode een standaardopmaak hadden. Deze nota's werden opgemaakt in het Rijkscomputercentrum (RCC). Er bestond in die tijd een afspraak tussen het LBIO en het RCC, die inhield dat het RCC de nota's na verzending vernietigde. De medewerker van het LBIO deelde voorts mee dat het LBIO niet beschikt over afschriften van verzonden nota's.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) een bedrag aan onderhoudsbijdrage, dat door het LBIO op grond van de Wet op de Jeugdhulpverlening was vastgesteld over de periode van half augustus 1995 tot en met half november 1996, bij hem heeft geïnd krachtens een op 19 oktober 1998 uitgevaardigd dwangbevel, en dat het LBIO de ter zake gemaakte invorderingskosten aan hem in rekening heeft gebracht.

Verzoeker heeft laten weten dat het hem tot op het moment dat het dwangbevel aan hem werd betekend, 14 december 1998, niet duidelijk was dat het LBIO een maandelijks bedrag aan ouderbijdrage van hem vorderde, omdat hij hierover nooit een bericht had ontvangen.

2. Bij beschikking van 28 september 1995 legde het LBIO verzoeker een ouderbijdrage op van f 60,- per maand, ter zake van de hulpverlening aan zijn zoon in een Medisch Kleuter Dagverblijf. Verzoeker verhuisde op 2 oktober 1995 naar een nieuw adres.

Het LBIO zond de beschikking ouderbijdrage, alsmede de daaropvolgende nota's en correspondentie, aan verzoekers oude adres, nu het LBIO niet bekend was met verzoekers verhuizing. Het LBIO verstuurde deze correspondentie per reguliere post. Het LBIO ontving de verzonden post niet onbestelbaar retour.

Verzoeker ontving op enig moment twee acceptgiro's van het LBIO, gedateerd 14 november 1995 en 8 januari 1996, ter zake van de door hem verschuldigde ouderbijdrage. Deze nota's waren volgens verzoeker doorgezonden door de PTT, die gedurende drie maanden na zijn verhuizing de post doorstuurde. Verzoeker betaalde deze twee aan hem in rekening gebrachte bedragen.

3. Het LBIO heeft in dit verband laten weten dat alle nota's die tijdens de onderzochte periode werden verstuurd een standaardopmaak hadden, en dat deze nota's onder meer een opgave inhielden van de totale vordering van het LBIO op de betrokkene. Deze nota's werden opgemaakt bij het Rijkscomputercentrum. Gelet op deze standaardprocedure, wordt het ervoor gehouden dat ook op de nota's die verzoeker heeft ontvangen stond aangegeven dat de bedragen die daarop stonden vermeld deel uitmaakten van een op dat moment nog doorlopende vordering.

4. Nadat het LBIO op 12 maart 1997 aan verzoekers oude adres een aanmaning had gestuurd ter zake van de achterstallige betalingen aan ouderbijdrage, deed het LBIO bij de Gemeentelijke basisadministratie navraag naar verzoekers adres. Vervolgens zond

het LBIO verzoeker bij brief van 26 mei 1998 opnieuw een aanmaning, ditmaal gericht aan zijn nieuwe adres. Het LBIO deelde verzoeker in die brief mee dat het hem al eerder een rappel en een aanmaning had gestuurd, maar dat verzoeker deze vanwege zijn verhuizing niet had ontvangen. Het LBIO sommeerde verzoeker om het nog openstaande saldo aan ouderbijdrage voor de jeugdhulpverlening binnen 14 dagen na dagtekening van die brief te voldoen, bij gebreke waarvan de vordering in handen van een deurwaarder zou worden gesteld. Het LBIO deelde verzoeker verder mee dat de daarmee gepaard gaande kosten aan hem in rekening zouden worden gebracht.

Op deze aanmaning staat in het briefhoofd vermeld dat zij afkomstig is van de Productgroep Ouderbijdragen van het LBIO. Ook staat de naam van de behandelend ambtenaar van het LBIO vermeld.

5. Vast staat dat verzoeker naar aanleiding van deze aanmaning niet binnen de gestelde termijn is overgegaan tot betaling. Verzoeker heeft laten weten dat hij naar aanleiding van de aanmaning telefonisch contact heeft opgenomen met het LBIO, met de vraag wat hij het beste kon doen. Volgens verzoeker heeft een medewerker van het LBIO hem toen geadviseerd de aanmaning terug te sturen aan het LBIO, met de mededeling dat het LBIO de zaak vervolgens zou uitzoeken.

Het LBIO heeft in reactie op de klacht echter laten weten dat noch uit het electronisch, noch uit het fysieke dossier is gebleken dat het door verzoeker gestelde telefoongesprek heeft plaatsgevonden. Niet kan derhalve worden vastgesteld of er naar aanleiding van de aanmaning telefonisch contact is geweest tussen verzoeker en het LBIO, noch wat de inhoud is geweest van dat eventuele gesprek.

Wat daarvan verder ook zij, van verzoeker mocht naar aanleiding van de aanmaning - gelet op de informatie die op de aanmaning stond vermeld - een zekere en doeltreffende actie worden verwacht in de richting van de (behandelend ambtenaar van de) Productgroep Ouderbijdragen. Dit geldt te meer nu verzoeker al twee maal eerder een bedrag aan ouderbijdrage aan het LBIO had betaald, waarbij hij in kennis was gesteld van het bestaan van de vordering.

6. Het LBIO kan op grond van de Wet op de jeugdhulpverlening (zie ACHTERGROND, onder 2.), indien de door een ouder verschuldigde ouderbijdrage geheel of voor een deel niet tijdig is betaald, overgaan tot invordering van die bijdrage, vermeerderd met de invorderingskosten. De invordering kan plaatsvinden bij een door het LBIO uit te vaardigen dwangbevel. Voordat het LBIO tot invordering overgaat, dient het de bijdrageplichtige schriftelijk aan te manen om alsnog binnen veertien dagen tot betaling van het verschuldigde bedrag over te gaan. Het LBIO dient de bijdrageplichtige hierbij mee te delen dat, indien betaling binnen die termijn uitblijft, de bijdrageplichtige tot betaling zal worden gedwongen.

Nu het LBIO verzoeker op 26 mei 1998 schriftelijk tot betaling van de ouderbijdrage had gemaand, en betaling vervolgens uitbleef, is het niet onjuist dat het LBIO er vervolgens toe is overgegaan het bedrag in te vorderen krachtens het uitgevaardigde dwangbevel, noch dat het LBIO de invorderingskosten aan verzoeker in rekening heeft gebracht.

De onderzochte gedraging is behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen is niet gegrond.

Instantie: Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen

Klacht:

Bedrag aan onderhoudsbijdrage bij verzoeker geïnd krachtens dwangbevel en invorderingskosten aan hem in rekening gebracht.

Oordeel:

Niet gegrond