1999/522

Rapport

Op 7 juni 1999 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer B. te Duiven, met een klacht over een gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen.

Naar deze gedraging, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, werd een onderzoek ingesteld.

Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:

Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen weigert de teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 alsnog over te maken op het door hem gewenste rekeningnummer.

Achtergrond

1. Burgerlijk wetboek (BW)

Boek 3. Vermogensrecht in het algemeen

Artikel 33:

"Een rechtshandeling vereist een op een rechtsgevolg gerichte wil die zich door een verklaring heeft geopenbaard."

Artikel 37:

"1. Tenzij anders is bepaald, kunnen verklaringen, met inbegrip van mededelingen, in iedere vorm geschieden, en kunnen zij in een of meer gedragingen besloten liggen.

2. Indien bepaald is dat een verklaring schriftelijk moet worden gedaan, kan zij, voor zover uit de strekking van die bepaling niet anders volgt, ook bij exploit geschieden.

3. Een tot een bepaald persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. Nochtans heeft ook een verklaring die hem tot wie zij was gericht, niet of niet tijdig heeft bereikt, haar werking, indien dit niet of niet tijdig bereiken het gevolg is van zijn eigen handeling, van de handeling van personen voor wie hij aansprakelijk is, of van andere omstandigheden die zijn persoon betreffen en rechtvaardigen dat hij het nadeel draagt. (...)".

Boek 6. Algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht

Artikel 98:

"Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend."

Artikel 114

"1. Bestaat in een land waar de betaling moet of mag geschieden ten name van de schuldeiser een rekening, bestemd voor girale betaling, dan kan de schuldenaar de verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op die rekening te doen bijschrijven, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig heeft uitgesloten.

2. In het geval van het vorige lid geschiedt de betaling op het tijdstip waarop de rekening van de schuldeiser wordt gecrediteerd."

2. Arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (NJ 1998/218)

In het arrest van 28 februari 1997 (NJ 1998, 218) overweegt de Hoge Raad onder meer het volgende:

"In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.

M. heeft een rekening bestemd voor girale betalingen bij de (...)bank, (...).

De Staat heeft op 11 september 1986 aan M. een teruggaaf verleend van te veel betaalde omzetbelasting tot een bedrag van f 17.435.

M. had betaling van het door de Staat aan hem verschuldigde bedrag door bijschrijving op zijn rekening bij de bank, op rechtsgeldige wijze uitgesloten.

De Staat heeft het bedrag van f 17.435 doen bijschrijven op de rekening van M. bij de bank; de bijschrijving is geschied op 18 september 1986. Tussen M. en de bank bestond een geschil. De bank had ruim f 1.500.000 van M. te vorderen, daartegenover vorderde M. een betaling van f 3.000.000 van de bank. De bank en M. hebben dat geschil door een regeling beëindigd door over en weer een finale kwijting te verlenen.

De bank heeft het bedrag van f 17.435 niet ter beschikking van M. gesteld.

M. heeft in dit geding gevorderd dat de Staat meergenoemd bedrag aan hem zal betalen.

Die vordering heeft M. erop gegrond, primair dat de Staat niet is bevrijd door de overschrijving naar de rekening bij de bank, subsidiair dat de Staat wanprestatie heeft gepleegd door overschrijving van het verschuldigde bedrag naar een andere rekening dan was overeengekomen en uiterst subsidiair dat de Staat onrechtmatig jegens M. heeft gehandeld omdat hij door het doen bijschrijven van het bedrag naar de rekening bij de bank in strijd met de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid jegens M. heeft gehandeld.

De rechtbank heeft M. door de bijschrijving op de rekening bij de bank gebaat geacht en slechts de wettelijke rente over het bedrag van f 17.435 over de periode van 18 september 1986 tot de dag waarop het geschil tussen M. en de bank omtrent de schuld van M. aan de bank is opgelost, toegewezen; het meer of anders gevorderde heeft zij afgewezen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat het bedoelde bedrag niet daadwerkelijk aan M. ten goede is gekomen alsmede dat de Staat zijn schuld ter zake van de te veel betaalde omzetbelasting niet kan verrekenen met een vordering van de Staat op M. tot terugbetaling van dat bedrag. Op die gronden heeft het Hof de vordering alsnog toegewezen.

Het middel is gericht tegen de beslissing van het Hof en de gronden waarop zij berust. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende, recht, evenals thans ingevolge art. 6:114 BW, een schuldenaar van een verbintenis tot betaling van een geldsom bevoegd was die verbintenis te voldoen door het verschuldigde bedrag te doen bijschrijven op een ten name van de schuldeiser staande rekening voor girale betalingen, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig had uitgesloten. De verbintenis wordt niet voldaan wanneer de schuldenaar ondanks een geldige uitsluiting het verschuldigde bedrag doet bijschrijven op de uitgesloten rekening. De schuldeiser is derhalve bevoegd een dergelijke betaling te weigeren. Indien hij zulks doet zal de schuldenaar de verbintenis alsnog moeten nakomen en de schade dienen te vergoeden die de schuldeiser mocht hebben geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan met vertraging of op een wijze die tot gevolg heeft gehad dat hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken op de voet waarop hij dit bij betaling op een niet uitgesloten rekening had kunnen doen. Indien het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt. Ook zal de schuldenaar dan de hem toekomende vordering ter zake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen. Indien evenwel het bedrag, zoals in het onderhavige geval, in het geheel niet ter beschikking van de schuldeiser is gekomen en derhalve geen verrijking heeft plaatsgevonden, zal de schuldenaar het aan de schuldeiser toekomende bedrag zonder meer alsnog dienen te voldoen.

Anders dan (...) het middel tot uitgangspunt neemt, leidt bijschrijving op een uitgesloten rekening niet tot een vordering uit onverschuldigde betaling. In de eerste plaats levert de bijschrijving in het geheel geen geldige betaling op, aangenomen dat de schuldeiser aanleiding ziet die betaling te weigeren. In de tweede plaats tast de uitsluiting van betaling op de betrokken rekening niet de rechtsgrond van de betaling aan en kan deze, hoe zeer wegens haar uitvoering gebrekkig, niet gezegd worden zonder rechtsgrond te zijn geschied.

(...)

Onderdeel 3 keert zich tegen 's Hofs oordeel dat M. niet is gebaat door de overboeking van het bedrag naar zijn rekening bij de bank.

Het onderdeel is tevergeefs voorgesteld. Zoals uit het hiervoor (...) overwogene volgt, is niet beslissend - zoals het onderdeel wil - of het bedrag op enig moment in het vermogen van M. is gevloeid, maar of het ter beschikking van M. is gekomen en hij aldus in voormelde zin ermee is verrijkt."

3. Informatie van de Staatssecretaris van Financiën

Voor een verduidelijking van de wijze waarop de Staatssecretaris van Financiën het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 1997 (Staat/Meijer) interpreteert, wordt verwezen naar een reactie van de Staatssecretaris op een soortgelijke klacht, ingediend bij de Nationale ombudsman. In deze reactie wordt onder meer het volgende vermeld:

"Ik benadruk dat het in de zaak Staat/Meijer om een zeer bijzondere situatie gaat. In verband met het afgesloten compromis tussen de bank en de heer Meijer kon immers de belastingteruggave nimmer aan hem ten goede komen; er ontstond zelfs geen vorderingsrecht van de heer Meijer jegens de bank. Ik ben dan ook van mening dat uit genoemd arrest geen algemene regel voor betalingen op uitgesloten rekeningen kan worden afgeleid. (...).

Bij een onjuiste uitbetaling staat mij, totdat nadere jurisprudentie mij tot een ander standpunt noopt, de volgende redenering voor ogen.

Indien op een uitgesloten rekening wordt betaald en de belanghebbende de betaling weigert - hetgeen hij alleen kan doen, indien hij daarbij een redelijk belang heeft - wordt tot hernieuwde uitbetaling overgegaan onder de voorwaarde dat de eerste (onjuiste) betaling wordt gerestitueerd.

Mocht belanghebbende daartoe niet in staat c.q. bereid zijn, dan volgt in beginselverrekening op basis van een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. De waardering van deze vordering geschiedt op basis van artikel 6:212 van het BW. De verplichting tot schadevergoeding van de ongerechtvaardigde verrijkte persoon ontstaat zodra zijn vermogen ten koste van dat van een ander is verrijkt. De omvang van de verbintenis zal als regel ook op dat moment moeten worden beoordeeld. Het tweede en derde lid van artikel 6:212 van het BW bevat regels aan de hand waarvan de omvang van de verplichting tot schadevergoeding uit hoofde van de ongerechtvaardigde verrijking kan worden verminderd."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben.

Tevens werd de Belastingdienst een aantal specifieke vragen gesteld.

Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen.

De reacties van verzoeker en de Belastingdienst gaven aanleiding het verslag aan te vullen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:

A. feiten

1. Verzoeker vermeldde in zijn op 2 april 1999 verzonden aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 in de daarvoor bestemde ruimte dat zijn rekeningnummer voor teruggaaf was gewijzigd in rekeningnummer Y.

2. Op 17 mei 1999 stortte de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen (hierna: de Belastingdienst) een belastingteruggaaf ad f 6.772 op rekeningnummer X, verzoekers eerdere rekeningnummer voor teruggaaf.

3. Verzoeker verzocht de Belastingdienst bij faxbericht van 26 mei 1999 om de gestorte belastingteruggaaf terug te halen van rekening X, en deze alsnog te storten op rekeningnummer Y.

4. De Belastingdienst berichtte verzoeker op 8 juni 1999 dat rekeningnummer X nog tot verzoekers beschikking stond en dat de uitbetaling aan hem had plaatsgevonden. Daarom kon de Belastingdienst het aan hem overgemaakte bedrag van de teruggave niet terugvorderen.

B. Standpunt verzoeker

Voor het standpunt van verzoeker wordt verwezen naar de klachtsamenvatting onder klacht.

C. Standpunt bELASTINGDIENST

1. De Nationale ombudsman verzocht de Belastingdienst om, naast een reactie op de klacht, op de volgende vragen in te gaan:

"Uit de door verzoeker verstrekte gegevens maak ik op dat verzoeker zijn girorekeningnummer rechtsgeldig had uitgesloten voor terugbetalingen. Door een fout van de Belastingdienst is de teruggaaf van f 6.772 desondanks op dat rekeningnummer gestort. De oorzaak van de debetstand van die rekening is gelegen in trieste persoonlijke omstandigheden. Drie jaar achter elkaar zijn kinderen van verzoeker en zijn echtgenote overleden. Daardoor hebben verzoeker en zijn echtgenote veel extra kosten gehad, wat ook valt af te leiden uit de laatste twee gedane belastingaangiften. Hierdoor zijn betrokkenen in de schulden geraakt. Momenteel loopt er een schuldsaneringsaanvraag bij de gemeente. In dat kader hebben verzoeker en zijn echtgenote zich verplicht aan de gemeente om geen nieuwe schulden te maken. Als gevolg van de verkeerd gestorte teruggave zullen er echter nieuwe schulden ontstaan. Hierdoor bestaat de kans dat de gemeente niet verder zal willen meewerken aan een schuldsanering.

Ook dit jaar is er een kindje overleden. Het bedrag van de teruggaaf had verzoeker onder meer bestemd voor de te verwachten belastingaanslag van zijn echtgenote (ongeveer f 2.700) en voor het grafmonument voor het in 1999 overleden kindje. Vindt u het niet van bijzondere hardheid getuigen om, gelet op bovengenoemde omstandigheden, de gevolgen van de door de Belastingdienst gemaakte fout volledig voor rekening van verzoeker te laten komen?

Tevens verzoek ik u om mij mee te delen of de foute storting door de Belastingdienst aanleiding is om de te verwachten aanslag voor verzoekers echtgenote buiten invordering te laten."

2. De Belastingdienst reageerde hierop als volgt:

“...Naar aanleiding van zijn ingediende aangifte is, zonder dat de inspecteur de aangifte inhoudelijk heeft beoordeeld, een voorlopige teruggaaf verleend op 18 mei 1999. Dit bedrag ad f 6772,00 is op 17 mei 1999 overgemaakt op rekeningnummer (X) van de Postbank.

Op de aangifte heeft betrokkene aangegeven dat de Belastingdienst de teruggaaf moest storten op bankrekeningnummer (Y). Abusievelijk is de wijziging niet doorgevoerd in mijn bestand. Daardoor is de teruggaaf niet op het gewijzigde rekeningnummer gestort.

De Belastingdienst beschikt niet over de mogelijkheid gestorte bedragen van de Postbank nog terug te halen.

De uitbetaling heeft zoals reeds gememoreerd plaatsgevonden op rekeningnummer (X). Ten tijde van de uitbetaling heeft dit rekeningnummer op naam gestaan van betrokkene. (...) Aangezien het betreffende rekeningnummer ten tijde van de betaling van de teruggaaf op naam van betrokkene stond en derhalve in zijn vermogen terecht is gekomen, kan de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen het betreffende bedrag ook niet opnieuw uitbetalen. De formele grondslag is hiervoor gelegen in de artikelen 6:114, 6:212 en 6:127 e.v. van het Burgerlijk Wetboek (hierna BW).

Volgens artikel 6:114 kan een schuldenaar (in dit geval de Belastingdienst) aan een verbintenis voldoen door het verschuldigde bedrag op de rekening van de schuldeiser (...) te doen bijschrijven. Dit geldt niet indien de schuldeiser betaling op die rekening rechtsgeldig heeft uitgesloten.

De Belastingdienst stelt zich op het standpunt dat de vermelding van een ander bankrekeningnummer niet hetzelfde is als het rechtsgeldig uitsluiten van betaling op een - op naam van de schuldeiser staand - bankrekeningnummer.

Indien echter toch sprake zou zijn van een rechtsgeldige uitsluiting van betaling op de postbankrekening, dan is de Belastingdienst in beginsel verplicht opnieuw, maar dan rechtsgeldig, uit te betalen. Het eerder betaalde bedrag moet dan wel door betrokkene aan de Belastingdienst worden terugbetaald.

Als dat niet gebeurt krijgt de Belastingdienst een vordering op betrokkene uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking (6:212 BW). Het is namelijk niet de bedoeling dat de Belastingdienst tweemaal (hetzelfde bedrag) uitbetaalt. Een dergelijke vordering uit ongerechtvaardigde verrijking kan de Belastingdienst verrekenen (6:127 e.v. BW) met haar schuld aan betrokkene als zij opnieuw betaalt. Die verrekening zou gelijktijdig plaatsvinden met het opnieuw uitbetalen. Dit heeft tot gevolg dat zowel de verbintenis van de Belastingdienst als de verbintenis (van verzoeker; N.o.) beiden tot hetzelfde bedrag teniet gaan.

In beide gevallen betekent dit dat betrokkene niet (opnieuw) de beschikking krijgt over het betreffende bedrag ad f 6772,00.

Ik heb kennis genomen van het feit dat in het gezin een tweetal jonge kinderen zijn overleden (...). Het feit dat de debetstand te wijten is aan deze trieste familie-omstandigheden en betrokkene zich er daarom op beroept dat de Belastingdienst alsnog opnieuw tot betaling moet overgaan gaat mij echter te ver. Betrokkene had voor het overlijden van zijn kinderen in resp. 1997 en 1999 ook al (diverse) persoonlijke leningen. (...)

In 1996 heeft de echtgenote van betrokkene een auto (...) aangeschaft. Gezien de hoogte van de renteaftrek persoonlijke leningen (aangifte 1995) lijkt het mij onverantwoord een auto met een zo'n hoge catalogusprijs aan te schaffen (...).

In 1997 heeft hij m.i. deze persoonlijke leningen afgelost door zijn hypotheek te verhogen.

Door betrokkene wordt aangegeven dat er een schuldsanering loopt. Van dit feit is de Belastingdienst niets bekend. Een wettelijke schuldregeling is niet uitgesproken.

De teruggaaf heeft plaatsgevonden op een aan hem ter beschikking staande rekening. Graag wil ik weten wie hier van is betaald en of deze schuldeiser bereid is mede te werken.

Alsdan ben ik bereid mee te werken aan het zoeken naar een oplossing...”

3. Na telefonisch contact met de Nationale ombudsman verklaarde een medewerker van de Belastingdienst zich bereid om bij de bank, waar rekening X liep, te informeren of tot terugboeking kon worden overgegaan van het op die rekening gestorte bedrag. Vervolgens deelde de Belastingdienst mee dat de bank daartoe niet bereid was. De betreffende bank had verder aan de Belastingdienst meegedeeld dat na de storting een aanzienlijk positief saldo op verzoekers rekeningnummer aanwezig was.

D. Reactie verzoeker

Verzoeker deelde nog mee dat na de storting door de Belastingdienst van de teruggaaf een positief saldo van f 1.279,95 op zijn rekening stond. Met dit bedrag had hij een hypotheekachterstand van f 1.280,79 betaald. Een belangrijk deel van de teruggaaf was echter bestemd voor de verwachte belastingaanslag voor zijn echtgenote ten bedrage van ongeveer f 2.800. Verzoekers belastingadviseur had hem geadviseerd dit bedrag van de teruggaaf opzij te leggen, omdat de wijze van invulling van verzoekers belastingbiljet zou leiden tot bovengenoemde aanslag. Invulling op die manier zou verzoeker en zijn echtgenote per saldo f 200 voordeel opleveren.

Het resterende deel van de belastingteruggaaf was grotendeels bestemd voor een openstaande rekening van f 2.575 aan advocaatskosten, ontstaan rondom het overlijden van verzoekers dochtertje in 1997.

Verder liet verzoeker nog weten dat zijn schuldsaneringsaanvraag door de gemeente was afgewezen. Verzoeker had bij zijn reactie een afschrift gevoegd van een rekeningafschrift van de Postbank. Hieruit bleek dat na de ontvangst van meergenoemde belastingteruggaaf een positief saldo was ontstaan van f 1.279,95

E. Reactie verzoeker op verslag van bevindingen

Verzoeker gaf in reactie op het verslag van bevindingen aan dat de foutieve storting door de Belastingdienst hem problemen oplevert, omdat hij de teruggaaf nu niet naar eigen inzicht kan besteden. Verzoeker was voornemens van de teruggaaf een grafmonumentje aan te schaffen, de belastingaanslag van zijn echtgenote te betalen en nog enige andere kosten te voldoen. Hij zou daarin nu op een andere manier moeten voorzien. Wat betreft zijn schulden merkte hij nog op dat zijn echtgenote in 1992 na een geweldsmisdrijf invalide was geworden, en dat extra onkosten die daardoor waren ontstaan tot persoonlijke leningen en postorderkredieten hadden geleid. De in 1996 aangeschafte auto betrof een aan zijn echtgenotes handicap aangepaste auto. Hij begrijpt niet wat de oude schulden van doen hebben met een onjuiste storting in 1999 door de Belastingdienst.

f. Reactie belastingdienst op verslag van bevindingen

In reactie op het verslag van bevindingen deelde de Belastingdienst onder meer mee dat de aanslag van de echtgenote van verzoeker niet buiten invordering zou worden gesteld. Dit omdat de aangifte 1998 nog niet is uitgereikt door de inspecteur en de (voorlopige) aanslag nog niet is opgelegd. Gelet op de hoogte van het gezamenlijk inkomen, de betalingen aan concurrente schuldeisers en het feit dat de aanslag nog niet is geformaliseerd, kan op grond van artikel 26 van de Leidraad Invordering de nog op te leggen aanslag niet buiten invordering worden gesteld. Wel bestaat de bereidheid om verzoekers echtgenote een betalingsregeling toe te staan met een gebruikelijke looptijd van maximaal twaalf maanden.

Beoordeling

1. Verzoeker klaagt erover dat de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen (hierna: de Belastingdienst) heeft geweigerd de teruggave inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 alsnog over te maken op het door hem gewenste rekeningnummer Y.

2. Verzoeker had op zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998, in de daarvoor bestemde ruimte vermeld dat zijn rekeningnummer voor teruggaaf was gewijzigd in rekeningnummer Y.

De Belastingdienst had desondanks op 17 mei 1999 een teruggave ad f 6.772 op het door verzoeker niet gewenste rekeningnummer X (zijn oude rekeningnummer) gestort. Rekeningnummer X had voordat de teruggaaf werd gestort een debetstand van f 5.492,05. Na ontvangst van de teruggaaf was het nieuwe (credit)saldo f 1.279,95.

3. Verzoeker verzocht de Belastingdienst op 26 mei 1999 om het bedrag van de belastingteruggaaf terug te halen van rekening X en deze alsnog te storten op rekening Y. De Belastingdienst deelde verzoeker bij brief van 8 juni 1999 mee niet aan dit verzoek te kunnen voldoen.

4. De Belastingdienst stelde in zijn reactie op de klacht dat naar zijn oordeel geen sprake was geweest van het rechtsgeldig uitsluiten van betaling op een bepaald rekeningnummer. Voor zover daarvan al sprake zou zijn geweest, zou de Belastingdienst alleen opnieuw moeten uitbetalen indien het eerder op rekening X uitbetaalde bedrag door verzoeker aan de Belastingdienst zou worden terugbetaald.

5. Met het vermelden van rekeningnummer Y op de daarvoor bestemde plaats op zijn aangiftebiljet over 1998 heeft verzoeker aangegeven dat de Belastingdienst een eventuele teruggaaf moet storten op rekeningnummer Y. Dat is een verklaring als bedoeld in artikel 3:37 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Dat houdt in dat verzoeker de betaling op zijn oude rekeningnummer rechtsgeldig heeft uitgesloten als bedoeld in artikel 6:114, eerste lid BW (zie achtergrond, onder 1.). Het rechtsgeldig uitsluiten van betaling van de teruggaaf op een ander rekeningnummer dan het door verzoeker aan de Belastingdienst opgegeven rekeningnummer Y, houdt voorts in dat verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat rekeningnummer X nog op zijn naam staat.

6. De Belastingdienst heeft, ondanks de vermelding van rekeningnummer Y op de daarvoor bestemde plaats op het aangiftebiljet van verzoeker over 1998, de teruggave 1998 niet gestort op rekeningnummer Y maar op rekeningnummer X. Nu, zoals hiervoor onder 5. is overwogen, verzoeker de betaling op rekeningnummer X rechtsgeldig had uitgesloten was verzoeker derhalve bevoegd de betaling door de Belastingdienst op rekeningnummer X te weigeren. De weigering van verzoeker kan, onder omstandigheden, tot gevolg hebben dat de Belastingdienst de teruggaaf alsnog op rekeningnummer Y zal moeten storten en/of de schade zal moeten vergoeden die verzoeker mogelijk heeft geleden of nog zal lijden door de onjuiste storting op rekeningnummer X.

7. Verzoeker heeft tijdens het onderzoek door de Nationale ombudsman niet aangevoerd dat hij met de Postbank overeenstemming had bereikt over het niet of niet geheel behoeven te voldoen van de schuld bij de bank, terwijl hiervan ook niet tijdens het onderzoek is gebleken. Aangenomen mag dan ook worden dat verzoeker gehouden was, en ook het voornemen had, de schuld bij de bank - groot f  5.492,05 - te voldoen. Door de betaling van de teruggaaf op rekeningnummer X is deze schuld van verzoeker in één keer afgelost. Het bedrag van betaling dat de hoogte van verzoekers schuld aan de bank overschreed, heeft de bank aan verzoeker ter beschikking gesteld. Onder deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de Belastingdienst niet gehouden was het bedrag van de teruggaaf opnieuw aan verzoeker uit te betalen.

8. Aannemelijk is echter dat verzoeker schade heeft geleden door de storting op rekeningnummer X in plaats van op het door hem vermelde rekeningnummer Y. Nu immers verzoeker heeft verzocht om storting van de teruggaaf op rekeningnummer Y moet worden aangenomen dat verzoeker, zoals hij heeft gesteld, voornemens was de teruggaaf niet te besteden aan de aflossing van zijn schuld bij de bank doch ter betaling van de te verwachten aanslag voor zijn echtgenote en ter delging van een aantal schulden, ontstaan ten gevolge van trieste persoonlijke omstandigheden.

Door de storting van de teruggaaf op rekeningnummer X is verzoeker genoodzaakt naar andere middelen te zoeken om deze schulden te voldoen. Het is aannemelijk dat verzoeker hiervoor extra kosten - zoals kosten voor het afsluiten van een (hypothecaire) lening, eventuele invorderingskosten en rente - heeft gemaakt dan wel zal moeten maken. Zoals hiervoor onder 6. is overwogen is de Belastingdienst gehouden de schade die verzoeker lijdt door de storting op rekeningnummer X aan verzoeker te vergoeden.

9. Gezien het voorgaande had de Belastingdienst niet mogen volstaan met de afwijzing van het verzoek van verzoeker om de teruggaaf alsnog over te maken op rekeningnummer Y, maar had hij met verzoeker in overleg dienen te treden over de schade die verzoeker mogelijk heeft geleden of nog zal lijden door de storting op rekeningnummer X. Dat dit niet is gebeurd is niet juist. Het voorgaande geeft aanleiding om aan dit rapport een aanbeveling te verbinden.

De onderzochte gedraging is niet behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Financiën, is gegrond.

Aanbeveling

De Minister van Financiën wordt in overweging gegeven te bevorderen dat de Belastingdienst/Particulieren Nijmegen met verzoeker in overleg treedt omtrent een vergoeding van de schade die verzoeker mogelijkerwijs door de handelwijze van de Belastingdienst heeft geleden of nog zal lijden.

Instantie: Belastingdienst/Particulieren Nijmegen

Klacht:

Weigert teruggave inkomstenbelasting 1998 alsnog over te maken op gewenste rekeningnummer.

Oordeel:

Gegrond