1999/382

Rapport
Op 4 november 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer T. te Sri Lanka, ingediend door de heer mr. R. Heringa, advocaat te Alkmaar, met een klacht over een gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie en een gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nadat verzoeker bij brief van 3 december 1997 was gewezen op het kenbaarheidsvereiste als neergelegd in artikel 12, tweede lid, van de Wet Nationale ombudsman, en hij daaraan blijkens zijn brief van 24 februari 1998 had voldaan, werd naar deze gedragingen, die worden aangemerkt als respectievelijk een gedraging van de Minister van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken, een onderzoek ingesteld. Op grond van de namens verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat de Immigratie en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND) hem, nadat zijn asielprocedure was be indigd, op 13 oktober 1997 heeft verwijderd naar Sri Lanka:- zonder hem hieraan voorafgaand toe te staan contact op te nemen met zijn (toenmalige) advocaat; - in de wetenschap dat het paspoort waarmee hij werd teruggezonden niet op zijn naam stond c.q. vals was, waardoor hij is blootgesteld aan het risico dat hij door de autoriteiten in Sri Lanka zou worden vervolgd en mishandeld; - hoewel in het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 juli 1997 wordt gewaarschuwd dat afgewezen Tamil-vluchtelingen bij terugkeer in Colombo als LTTE-verdachte kunnen worden beschouwd en het ter voorkoming daarvan van belang is dat zij beschikken over een document waaruit hun identiteit blijkt en over een document waarmee kan worden aangetoond dat zij in Colombo zijn aangekomen na te zijn teruggekeerd uit het buitenland; - terwijl de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de behandeling van zaken van Tamilvluchtelingen heeft aangehouden in afwachting van antwoorden van de Staatssecretaris van Justitie op een aantal vragen van deze rechtbank over de situatie van Tamil-vluchtelingen in Sri Lanka. Verder klaagt verzoeker erover dat een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn advocaat in een telefoongesprek van 16 oktober 1997 onjuist heeft ge nformeerd door mee te delen dat hij correct zou zijn behandeld, terwijl hij na zijn uitzetting door de autoriteiten in Sri Lanka is mishandeld.

Achtergrond

1. De Nederlandse vertaling van artikel 33 van de Convention relating to the status of refugees (Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen), het zogenaamde refoulementverbod:"1. Geen der Verdragsluitende Staten, zal op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.2. Op de voordelen van deze bepaling kan evenwel geen aanspraak worden gemaakt door een vluchteling ten aanzien van wie er ernstige redenen bestaan hem te beschouwen als een gevaar voor de veiligheid van het land waar hij zich bevindt, of die, bij gewijsde veroordeeld wegens een ernstig misdrijf, een gevaar oplevert voor de gemeenschap van dat land."2. Vreemdelingenwet Artikel 1a:"Voor de toepassing van deze wet wordt met een beschikking gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig." Artikel 15, eerste en tweede lid:"1. Vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep, kunnen een aanvraag doen om toelating als vluchteling bij Onze Minister.2. De toelating kan niet worden geweigerd dan om gewichtige redenen aan het algemeen belang ontleend, indien de vreemdeling door de weigering genoopt zou worden zich onmiddellijk te begeven naar een land als bedoeld in het eerste lid." Art. 15d, eerste en tweede lid:"1. De beschikking dat een aanvraag om toelating (...) gegrond is , houdt inwilliging daarvan in. 2. De beschikking dat een aanvraag om toelating, als bedoeld in het eerste lid, niet ingewilligd wordt houdt mede in dat de vreemdeling die zich in Nederland bevindt, uiterlijk binnen een door Onze Minister nader te bepalen termijn van ten hoogste vier weken na de bekendmaking van de beschikking het land dient te verlaten, bij gebreke waarvan uitzetting volgt, tenzij uit deze wet het tegendeel volgt." 3. De Nederlandse vertaling van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) :"Niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen."4. In het ambtsbericht van 24 juli 1997 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ten aanzien van de situatie in Sri Lanka staat onder meer het volgende:"Gerepatrieerde Tamil asielzoekers, afkomstig uit het noorden en oosten van het land, kunnen na terugkeer in Colombo en omgeving op dezelfde wijze als andere Tamils uit het noorden of oosten worden onderworpen aan persoonscontroles, arrestatie en detentie. Om te voorkomen dat zij als LTTE-verdachte (LTTE is de organisatie van de zogeheten Tamil Tijgers; N.o) worden beschouwd, is het van belang dat zij beschikken over een document waaruit hun identiteit blijkt en een document waarmede kan worden aangetoond dat zij in Colombo aankwamen na te zijn teruggekeerd uit het buitenland. Afgewezen Tamil asielzoekers die door westerse landen in de loop van 1996 en 1997 zijn gerepatrieerd, ondervonden na terugkeer geen wezenlijke moeilijkheden. Ik zie derhalve geen aanleiding Srilankaanse asielzoekers van wie het asielverzoek na een zorgvuldige procedure is afgewezen, niet naar Sri Lanka te verwijderen."

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de Staatssecretaris van Justitie en de Minister van Buitenlandse Zaken verzocht op de klacht te reageren en een afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Tijdens het onderzoek kregen betrokkenen de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie een aantal specifieke vragen gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. De Staatssecretaris van Justitie deelde mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De gemachtigde van verzoeker en de Minister van Buitenlandse Zaken berichtten dat het verslag hun geen aanleiding gaf tot het maken van opmerkingen.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A.       FEITEN1. Bij brief van 21 oktober 1997 deelde verzoekers raadsman aan de heer P. van de IND onder meer het volgende mee:"Afgelopen vrijdag 17 oktober 1997 heb ik telefonisch contact met u gehad over opgemelde zaak. Daarbij heb ik u gevraagd waarom cli nt verwijderd is, terwijl door de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch een aantal zaken van Tamils vragen aan u zijn gesteld met betrekking tot Sri Lanka, en in deze zaken door de rechtbanken nog geen uitspraak is gedaan. U deelde mij mede dat opgemelde zaak wellicht zodanig van andere zaken verschilt dat er geen aanleiding was de uitspraken van de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch af te wachten. Hierbij wil ik u nogmaals vragen wat nu juist in opgemelde zaak aanleiding gaf om tot uitzetting over te gaan."2. Bij brief van 22 oktober 1997 schreef verzoekers raadsman onder meer het volgende aan de IND:"Op 13 oktober j.l. is cli nt verwijderd naar Sri Lanka. Inmiddels is gebleken dat u cli nt daarmee in een groot gevaar hebt gebracht, en ik verzoek u dan ook hem onmiddellijk weder toe te laten tot Nederland. Gebleken is dat u willens en wetens het risico hebt genomen cli nt met valse papieren naar Colombo te sturen. Wat zijn de feiten? Cli nt is op 1 juli 1997 Nederland binnengekomen en heeft hier te lande asiel aangevraagd. Hij was daarbij in het bezit van een paspoort dat op naam stond van N., geboren op 14 mei 1962. Cli nt heeft echter asiel aangevraagd op zijn eigen naam. Het paspoort waar cli nt Nederland mee is ingereisd is ingenomen door de Nederlandse autoriteiten. Om welke reden dan ook is tegen de afwijzing van de asielaanvraag van cli nt nooit bezwaar aangetekend, waarmee cli nt formeel was uitgeprocedeerd. Zoals gesteld is cli nt op 13 oktober j.l. verwijderd naar Colombo, met het paspoort op naam van N.!!! Dit terwijl het laatste ambtsbericht van Buitenlandse Zaken (zie achtergrond onder 4.; N.o.) uitdrukkelijk stelt dat teruggestuurde Tamil asielzoekers slechts kunnen worden teruggestuurd als zij beschikken over een document waaruit hun identiteit blijkt (...). Nu is wel duidelijk dat alle Tamils in Colombo grote risico's lopen (...), maar dit geldt nog eens te meer voor Tamils zonder geldige verblijfsdocumenten, zoals ook BuZa aangeeft. Cli nt is in Sri Lanka na aankomst dan ook terstond aangehouden door de douane en overgeleverd aan de CID. Daarbij waren twee Nederlandse ambtenaren aanwezig die cli nt tijdens zijn terugreis hebben begeleid. Voorts was de heer D. van de Nederlandse ambassade aanwezig. Cli nt smeekte hen hem niet alleen te laten. Hem werd verteld dat hij niet bang hoefde te zijn. Cli nt is door de CID gedetineerd. Tijdens zijn detentie is hij geslagen en bedreigd. Na betaling van 7000 rupee smeergeld heeft de CID een proces-verbaal opgemaakt en is cli nt voorgeleid voor een rechter in Negombo. De rechter heeft gelast dat cli nt na borgstelling diende te worden vrijgelaten. Een nieuwe zittingsdatum is vastgesteld voor 28 oktober 1997. Cli nt verblijft dus zonder geldig legitimatiebewijs in Colombo, waar na de LTTE-bomaanslag van afgelopen week iedere Tamil verdacht is (LTTE is de organisatie van de zogeheten Tamil Tijgers; N.o). Over het risico voor Tamils zonder documenten durf ik niet eens te speculeren. Het moge voorts duidelijk zijn aan welke gevaren cli nt is blootgesteld indien hij na 28 oktober 1997 wederom wordt gedetineerd. Het moge ook duidelijk zijn dat de Nederlandse staat verantwoordelijk is voor al hetgeen cli nt reeds is overkomen en hetgeen hem nog te wachten staat. Overigens acht ik het onbegrijpelijk dat u reeds tot uitzetting van een Tamil bent overgegaan, terwijl de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch u een aantal vragen hebben gesteld naar aanleiding van alle alarmerende berichten over de mensenrechtensituatie voor Tamils op Sri Lanka. De rechtbanken hebben nog geen uitspraak gedaan in deze zaken. Uw handelwijze klemt te meer nu cli nt nimmer een volwaardige asielprocedure heeft gehad, nu slechts een beschikking in eerste aanleg op zijn asielaanvraag is genomen. Ik verzoek u dan ook cli nt onmiddellijk in de gelegenheid te stellen naar Nederland terug te keren en hier opnieuw een asielverzoek in te dienen. Mocht cli nt op 28 oktober a.s. nog in Sri Lanka zijn dan ga ik ervan uit dat er in ieder geval een waarnemer van de Nederlandse ambassade bij de zitting van cli nt aanwezig zal zijn, en ook zijn eventuele detentie nauwlettend gevolgd zal worden. Voorts deel ik u mede dat ik u aansprakelijk stel voor alle materi le en immateri le schade die cli nt reeds heeft geleden en nog zal lijden."3. Eveneens op 22 oktober 1997 wendde verzoekers raadsman zich tot de heer Di. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In zijn brief deelde hij het volgende mee:"Op 16 oktober j.l. heb ik telefonisch contact met u gehad over (verzoeker; N.o.) die drie dagen daarvoor naar Sri Lanka was verwijderd. U hebt mij toen de inhoud van een telegram van de Nederlandse ambassade te Colombo in deze zaak voorgelezen. Inmiddels is mij gebleken dat het telegram een aantal ernstige onjuistheden bevat. Gebleken is dat cli nt is uitgezet met een paspoort dat op naam van een ander persoon stond. Cli nt stelt hier te lande nimmer over een ander paspoort te hebben beschikt. Voorts is gebleken dat cli nt tijdens zijn detentie door de CID is geslagen en bedreigd. Van belang is voorts dat cli nt slechts onder borgstelling is vrijgelaten, en op 28 oktober 1997 weer voor de rechter zal moeten verschijnen. Ik verwijs u naar bijgevoegde kopie van mijn schrijven van heden aan het Ministerie van Justitie. Vooralsnog heb ik geen reden om aan deze informatie te twijfelen, en ik vat de onjuistheden in het door u voorgelezen telegram van de Nederlandse ambassade dan ook zeer ernstig op. Ik neem aan dat u alles in het werk zult stellen verder gevaar voor mijn cli nt te vermijden. Ik ga ervan uit dat u er zorg voor zult dragen dat er een waarnemer van de ambassade bij de zitting van 28 oktober 1997 aanwezig zal zijn. Voorts zou ik mij voor kunnen stellen dat u een u bekende Tamil-advocaat in Colombo zult verzoeken de belangen van cli nt tijdens de zitting te behartigen. Ik herinner u aan het feit dat u tijdens ons telefoongesprek hebt opgemerkt dat, indien mocht blijken dat teruggestuurde Tamils gevaar lopen, u het ambtsbericht inzake Sri Lanka zult aanpassen, en u de Staatssecretaris van Justitie zult adviseren uitgeprocedeerde Tamils niet terug te zenden."4. Het plaatsvervangend hoofd van de afdeling asiel- en migratiezaken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken deelde verzoekers raadsman in reactie op diens brief van 22 oktober 1997 bij brief van 24 oktober 1997 onder meer het volgende mee:"1. Betrokkene kwam op 15 oktober 1997 per UL 582 op Bandaranaike International Airport aan. Tijdens de vlucht werd hij begeleid door twee personeelsleden van de Koninklijke Marechaussee. Een medewerker van de Nederlandse ambassade te Colombo alsmede een beveiligingsambtenaar van Air Lanka waren bij zijn aankomst aanwezig.2. Bij de paspoortcontrole bleek dat betrokkene had gereisd met een vervalst paspoort, te weten het Srilankaanse paspoort (...) op naam van N., (...). Gevraagd naar zijn werkelijke identiteit overhandigde hij op de luchthaven een fotokopie van zijn eigen paspoort (...), afgegeven op 11 maart 1994 te Colombo. Op een vraag van een medewerker van de ambassade tijdens een telefonisch contact op 16 oktober wat hij had gedaan met zijn oorspronkelijke paspoort (...), antwoordde hij dat hij het in Nederland had achtergelaten. Tijdens een persoonlijk gesprek met betrokkene op 24 oktober (hedenmorgen) lichtte hij desgevraagd toe dat hij het had overhandigd aan de reisagent "Babu" die met hem meereisde toen hij in juli 1996 op weg naar Canada op Schiphol strandde.3. Wegens reizen op een vals paspoort werd betrokkene door de immigratie-autoriteiten vastgenomen en vervolgens overgedragen aan het Criminal Investigation Department (CID). De CID deelde op 16 oktober desgevraagd mede dat (verzoeker; N.o.) de dag tevoren voor de rechter te Negombo (Negombo Court) was verschenen en dat hem daarbij een gevangenisstraf was opgelegd van 14 dagen. Betrokkene liet nog op dezelfde dag telefonisch weten dat hij voorlopig op borgtocht was vrijgelaten, en dat hij op 28 oktober opnieuw voor het Magistrate Court te Negombo moet verschijnen voor verdere afhandeling. Of betrokkene tijdens het verblijf bij de CID is geslagen en bedreigd, is niet bekend. Tijdens dat telefonisch onderhoud van 16 oktober heeft (verzoeker; N.o.) niet geklaagd over de behandeling door de Immigratiedienst en/of de CID, zodat er geen aanleiding was daarnaar verdere navraag te doen. (...)5. Betrokkene beschikt over de telefoonnummers van de Nederlandse ambassade te Colombo, alsook van de dienstdoende ambtenaar tijdens sluitingstijd. Teneinde te vernemen hoe de zitting voor de rechtbank van Negombo op dinsdag 28 oktober a.s. verloopt, zal die zitting worden bijgewoond door een personeelslid van de ambassade vergezeld van iemand die bekend is met de Singalese en Tamil taal. Zodra mij de uitslag bekend is, zal ik u dat laten weten.6. Op het gebruik van valse documenten stelt artikel 459 juncto artikel 454 van het Srilankaanse wetboek van strafrecht (Penal Code) een gevangenisstraf van ten hoogste 5 jaar en een boete. Ingevolge artikel 459 kan voor het gebruik met het oogmerk van bedrog een straf worden opgelegd van ten hoogste 7 jaar. Volgens de advocaat van de ambassade wordt het reizen op valse papieren in de praktijk niet streng bestraft en wordt doorgaans slechts een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd alsmede een boete.7. Het is niet gebruikelijk dat op kosten van de ambassade rechtshulp wordt verleend. Wel kunnen desgevraagd namen worden verstrekt van te goeder trouw en faam bekend staande advocaten, waarbij overigens geen aansprakelijkheid kan worden aanvaard voor de wijze waarop de verdediging wordt gevoerd. In dit geval heeft betrokkene tot nu toe niet om bemiddeling voor rechtshulp gevraagd."5. Bij brief van 31 oktober 1997 reageerde de Staatssecretaris van Justitie als volgt op de brieven van 21 oktober 1997 en 22 oktober 1997 van verzoekers raadsman aan de IND:"In uw brief van 21 oktober 1997 vraagt u waarom betrokkene op 15 oktober 1997 naar Sri Lanka is verwijderd en waarom zijn terugkeer niet is opgeschort in afwachting van uitspraken van de rechtbanken in Zwolle en Den Bosch. In uw brief van 22 oktober 1997 stelt u dat betrokkene ten onrechte met een op een andere naam gesteld paspoort naar Sri Lanka is verwijderd en dat hij nimmer een volwaardige asielprocedure zou hebben gehad. Gelet hierop verzoekt u betrokkene onmiddellijk in de gelegenheid te stellen naar Nederland terug te keren om hier opnieuw een asielverzoek in te dienen. Uit het dossier van betrokkene blijkt dat hij op 1 juli 1996 Nederland is ingereisd en op deze datum aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf heeft ingediend. Hij is op 15 juli 1996 te Zeewolde in de gelegenheid gesteld zijn aanvragen toe te lichten. Hij heeft echter van de mogelijkheid om wijzigingen en/of aanvullingen op het daarvan opgemaakte rapport van gehoor in te dienen geen gebruik gemaakt. Zijn aanvragen zijn vervolgens op 13 augustus 1996 respectievelijk ongegrond verklaard en niet ingewilligd. De hierop betrekking hebbende beschikking is hem op 21 augustus 1996 in persoon uitgereikt. Tegen deze beslissing is door of namens hem geen bezwaarschrift ingediend, noch om een voorlopige voorziening gevraagd. Te rekenen vanaf 22 september 1996 diende hij er dan ook rekening mee te houden dat hij naar Sri Lanka zou worden teruggezonden, hetgeen op 15 oktober 1997 uiteindelijk is ge ffectueerd. Dat betrokkene bij terugkeer in Sri Lanka problemen heeft ondervonden, omdat hij met gebruikmaking van een vervalst paspoort is verwijderd, is aan hem zelf te wijten. Betrokkene heeft namelijk geen documenten overgelegd, waaruit de door hem opgegeven identiteit zou kunnen blijken, terwijl hij hiertoe wel in de gelegenheid was. Eerst na aankomst in Colombo bleek hij altijd in het bezit te zijn geweest van een kopie van een geldig Srilankaans nationaal paspoort, dat op naam was gesteld van degene die hij voorgaf te zijn. Uit onderzoeken van de Koninklijke marechaussee van 1 juli 1996 en de korpschef van de politieregio Flevoland van 7 oktober 1997 is naar voren gekomen dat het paspoort, waarop betrokkene uiteindelijk is verwijderd, een origineel Srilankaans nationaal paspoort betreft. Op 9 oktober 1997 is overleg gepleegd met de tijdelijk zaakgelastigde van de Srilankaanse ambassade in Nederland. Zij deelde desgevraagd mede dat betrokkene met het op naam van N. gestelde paspoort naar Nederland kon terug reizen, indien hij de door hem opgegeven identiteit niet met andere documenten kon aantonen. Overigens heeft betrokkene eerst bij aankomst in Colombo uit eigen beweging aan de Srilankaanse autoriteiten een kopie getoond van een op zijn naam gesteld Srilankaans paspoort. Dit is een indicatie dat hij geen vervolging vreest in de zin van het Vluchtelingenverdrag van de zijde van de Srilankaanse autoriteiten."6. Bij brief van 5 december 1997 legde verzoekers raadsman de volgende klacht voor aan de IND en aan de Minister van Buitenlandse Zaken:"Hierbij dien ik een klacht in tegen het Ministerie van Justitie en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, over de handelwijze rond de verwijdering van mijn cli nt (verzoeker; N.o.) naar Sri Lanka op 13 oktober 1997. De feiten (Verzoeker; N.o.) is een Tamil uit Sri Lanka. Hij heeft op 1 juli 1996 aanvragen om toelating als vluchteling en om een vergunning tot verblijf ingediend. Op 13 augustus 1996 zijn de aanvragen van cli nt respectievelijk kennelijk ongegrond verklaard en niet ingewilligd. Op 21 augustus 1997 is hem de beschikking uitgereikt. Om onbekende redenen is door de vorige gemachtigde van cli nt geen bezwaarschrift ingediend, zodat cli nt was uitgeprocedeerd. Op 13 oktober 1997 is cli nt om half zeven 's ochtends opgehaald uit het AZC te Zeewolde door de vreemdelingendienst. Hij mocht geen contact opnemen met zijn advocaat. Cli nt is vervolgens met het paspoort op naam van N. per vliegtuig naar Colombo, onder begeleiding van de twee medewerkers van de Koninklijke Marechaussee. Cli nt vroeg hen naar hun naam, maar die wilden zij niet geven. Bij aankomst in Colombo werd cli nt vastgenomen door de douane, omdat hij niet in het bezit was van een authentiek paspoort. Cli nt overhandigde de douane een kopie van zijn authentieke paspoort. Bij aankomst in Colombo was tevens de heer D. van de Nederlandse Ambassade te Sri Lanka aanwezig. De douane heeft (verzoeker; N.o.) overgeleverd aan het Criminal Investigation Department (CID). Op 16 oktober 1997 heeft een kennis van cli nt naar ons kantoor gebeld met de mededeling dat cli nt was verwijderd naar Sri Lanka en daar was vastgenomen naar de CID. Na telefonisch navraag te hebben gedaan bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst werd ik diezelfde dag teruggebeld door de heer Di. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De heer Di. heeft mij de inhoud van een telegram van de Nederlandse ambassade te Colombo voorgelezen, dat bovenvermelde gebeurtenissen bevestigde. De heer Di. stelde ook dat (verzoeker; N.o.) tegen een medewerker van de Nederlandse ambassade zou hebben gezegd dat hij correct was behandeld door de CID. Op 17 oktober 1997 heb ik telefonisch contact opgenomen met de Immigratie- en Naturalisatiedienst, met de vraag waarom cli nt verwijderd was, terwijl door de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch over een aantal zaken van Tamils vragen aan u zijn gesteld met betrekking tot de situatie van Tamils op Sri Lanka. Weliswaar zijn deze vragen inmiddels door het Ministerie van Buitenlandse Zaken beantwoord, maar de rechtbanken hebben nog geen uitspraak gedaan. Inmiddels is dit onderwerp op 29 oktober 1997 besproken door het vreemdelingenberaad van de gezamenlijke rechtbanken. Op 21 oktober 1997 heb ik deze vraag schriftelijk bevestigd. Op 17 oktober 1997 heb ik het dossier m.b.t. de asielprocedure van cli nt ontvangen van de vorige advocaat van cli nt mr. Jg. Uit het dossier bleek het volgende:Bij zijn binnenkomst was (verzoeker; N.o.) in het bezit van een paspoort dat op naam stond van N., geboren op 14 mei 1962. Cli nt heeft echter asiel aangevraagd op zijn eigen naam, en heeft tijdens het eerste gehoor verklaard dat hij het paspoort van zijn reisagent had gekregen. Hij vertelde weliswaar in 1994 een eigen paspoort te hebben verkregen, maar dit in 1995 te zijn kwijtgeraakt. Deze gegevens staan vermeld in het rapport van eerste gehoor. Op 20 oktober 1997 heb ik per telefax een brief ontvangen van cli nt. Op 21 oktober 1997 is deze brief op mijn kantoor mondeling vertaald door een be digde tolk. De brief vermeldde onder meer het volgende:De CID heeft cli nt vastgehouden bij de luchthaven. Daarbij is hij ondervraagd over zijn banden met LTTE. Gevraagd werd of hij lid was van de LTTE, en of hij was teruggekeerd om bommen te leggen. Tijdens de ondervragingen werd cli nt geslagen. (Verzoeker; N.o.) heeft tegen de CID gezegd dat hij kennissen in Colombo had die geld voor hem konden betalen. Hij mocht bellen met zijn kennissen. Zij zijn naar de luchthaven gekomen en hebben 7000 rupee voor hem betaald. De CID heeft toen een proces-verbaal opgemaakt en cli nt is op 15 oktober 1997 voorgeleid voor de rechtbank in Negombo. De rechtbank heeft hem voorlopig vrijgelaten, op voorwaarde dat de kennis zich borg stelde. Op 28 oktober 1997 moest hij weer voor de rechtbank verschijnen. Cli nt is bang en wil zo snel mogelijk weer weg uit Sri Lanka. De brief is naar het tolkencentrum gestuurd met het verzoek deze te vertalen. Bij brief van 22 oktober 1997 heb ik het Ministerie van Justitie ingelicht over de mishandeling van cli nt en de ondervragingen over de LTTE. Voorts heb ik gesteld de Nederlandse staat verantwoordelijk te achten voor het feit dat cli nt is verwijderd met valse papieren, en heb ik verzocht cli nt weder toe te laten tot Nederland. Ik heb het Ministerie verzocht uiterlijk 29 oktober 1997 te reageren. Voorts heb ik de heer Di. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief van 22 oktober 1997 van bovenvermelde feiten op de hoogte gesteld en heb ik mijn verbazing uitgesproken over de discrepantie tussen hetgeen de heer Di. mij tijdens het telefoongesprek van 16 oktober 1997 mededeelde omtrent de behandeling van cli nt door de CID en hetgeen cli nt zelf verklaarde. Ik heb het Ministerie verzocht er zorg voor te dragen dat er een medewerker van de Nederlandse ambassade aanwezig zou zijn bij de zitting van 28 oktober 1997, en een advocaat voor cli nt te zoeken. Op 24 oktober 1997 deelde de heer M. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken telefonisch mede dat er inderdaad een medewerker van de Nederlandse ambassade bij de zitting van 28 oktober 1997 aanwezig zou zijn, maar dat het niet gebruikelijk was dat op kosten van de Nederlandse ambassade rechtshulp wordt verleend. Deze informatie is vervolgens door het Ministerie bij brief van 24 oktober 1997 bevestigd. Via de contactpersoon van cli nt is mij op 28 oktober 1997 telefonisch medegedeeld dat de zitting was aangehouden tot 11 november 1997, omdat de rechtbank niet beschikte over het dossier van cli nt. Cli nt was om half acht 's ochtends door twee medewerkers van de Nederlandse ambassade en een medewerkster van de IND opgehaald en naar de zitting gebracht. Op 29 oktober 1997 nam de heer M. telefonisch contact met mij op over het verloop van de zitting van 28 oktober 1997. Cli nt zou zelf een advocaat ingeschakeld hebben: C. (...). Volgens de advocaat zou cli nt een boete van 10.000 rupee te wachten staan, maar volgens de Nederlandse ambassade slechts een boete van 4000 rupee. De heer M. stelde zich niet bereid om dit te betalen. De gestelde onrechtmatigheid van de verwijdering was verder een zaak van de IND. Over de risico's die cli nt loopt door zonder geldige papieren in Colombo rond te lopen stelde de heer M. dat hij een nieuwe National Identity Card moest aanvragen, en kon hij bij problemen bij de Nederlandse ambassade aankloppen. Verder heb ik de heer M. gevraagd hoe het kon dat Di. mij tijdens het telefoongesprek van 16 oktober 1997 heeft verteld dat (verzoeker; N.o.) tegen de Nederlandse ambassade heeft gezegd dat hij niet mishandeld was door de CID, terwijl cli nt zegt wel degelijk mishandeld te zijn. De heer M. stelde dat hij alleen wist dat (verzoeker; N.o.) niets had gezegd over mishandeling. Bij brief van 31 oktober 1997, verzonden per telefax, heeft het Ministerie van Justitie mijn brieven van 21 en 22 oktober 1997 beantwoord. Het Ministerie stelt zich niet verantwoordelijk te achten voor het feit dat cli nt met een paspoort dan niet op zijn naam stond naar Sri Lanka is verwijderd. Het Ministerie stelt voorts niet bereid te zijn cli nt weder toe te laten tot Nederland. (...) De klacht tegen het Ministerie van Justitie Mijns inziens is de handelwijze van het Ministerie van Justitie in deze op de volgende punten klachtwaardig:1. Het Ministerie van Justitie was op de hoogte van het feit dat het paspoort waarmee cli nt is teruggezonden niet op zijn naam stond. Dit ondanks het feit dat in het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot Sri Lanka van 24 juli 1997 (waarop de Staatssecretaris van Justitie haar beleid met betrekking tot de verwijdering van asielzoekers uit Sri Lanka baseert), op pagina 38 het volgende concludeert:'Gerepatrieerde afgewezen Tamil asielzoekers, afkomstig uit het noorden en oosten van het land, kunnen na terugkeer in Colombo en omgeving op dezelfde wijze als andere Tamils uit het noorden of oosten worden onderworpen aan persoonscontroles, arrestatie en detentie. Om te voorkomen dat zij als LTTE-verdachte worden beschouwd, is het van belang dat zij beschikken over een document waaruit hun identiteit blijkt en een document waarmede kan worden aangetoond dat zij in Colombo aankwamen na te zijn teruggekeerd uit het buitenland.' Daarmee heeft het Ministerie cli nt willens en wetens aan een ernstig risico blootgesteld, hetgeen ook gebleken is uit de detentie en de mishandelingen van cli nt.2. Het Ministerie van Justitie heeft cli nt teruggezonden, ondanks het feit dat door de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch nog geen uitspraak is gedaan in de zaken van Tamil-asielzoekers uit Sri Lanka die zijn aangehouden om de Staatssecretaris van Justitie in de gelegenheid te stellen een aantal vragen te beantwoorden met betrekking tot de situatie van Tamils op Sri Lanka. Duidelijk is dat indien de rechtbanken niet akkoord gaan met de beantwoording door de Staatssecretaris, dit consequenties zal dienen te hebben voor het uitzettingsbeleid ten aanzien van uitgeprocedeerde Tamils. De uitzetting van cli nt is dan ook prematuur, en, gezien alle twijfel over de mensenrechtensituatie op Sri Lanka, onrechtmatig tegenover cli nt, aangezien het Ministerie door hem uit te zetten hem in een situatie heeft gebracht waarin hij het gevaar loopt het slachtoffer te worden van een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM (zie achtergrond, onder 3.; N.o.) . Klacht tegen het Ministerie van Buitenlandse Zaken Mijn klacht behelst het volgende:1. Tijdens het telefonisch onderhoud met de heer Di. op 16 oktober 1997 deelde deze mij mede dat cli nt correct behandeld zou zijn door de CID. Bij brief van 24 oktober 1997 is door de heer Di. echter enkel medegedeeld dat cli nt zich niet heeft beklaagd over mishandeling. Dat is iets anders dan mij in eerste instantie is medegedeeld. Bovendien heeft cli nt inmiddels te kennen gegeven dat hij wel degelijk is mishandeld en ondervraagd over zijn betrokkenheid bij de LTTE. Ik acht mij op dit punt dan ook onjuist ge nformeerd door het Ministerie van Buitenlandse Zaken." Hij voegde in zijn brief van 5 december 1997 aan de IND nog het volgende toe aan zijn klacht:"Cli nt heeft, toen hij op 13 oktober j.l. werd vastgenomen door de vreemdelingendienst, te kennen gegeven dat hij contact op wilde nemen met zijn advocaat. De vreemdelingendienst heeft hem dit echter niet toegestaan. Ik acht ook deze handelwijze onbehoorlijk."7. Op 5 november 1997 diende de gemachtigde van verzoeker een verzoek voorlopige voorziening in bij de vreemdelingenkamer van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle. In het verzoekschrift werd de rechtbank gevraagd de Staat te gelasten verzoeker weer tot Nederland toe te laten in verband met zijn situatie in Colombo, Sri Lanka. Tevens diende de gemachtigde namens verzoeker een bezwaarschrift in bij het Ministerie van Justitie gericht tegen de afwijzing van het verzoek tot wedertoelating (zie hierv r ook onder 6). Verzoekers gemachtigde deelde de Nationale ombudsman in de loop van het onderzoek mee dat op het bezwaarschrift nog geen beslissing was genomen, terwijl het verzoek voorlopige voorziening om hem moverende redenen inmiddels was ingetrokken.B.       STANDPUNT VERZOEKER1. Het standpunt van verzoeker is samenvat weergegeven onder klacht en komt naar voren onder A. FEITEN. 2.1. Verzoekers raadsman deed de Nationale ombudsman notities toekomen van telefoongesprekken die hij op respectievelijk 16 oktober 1997 met de heer Di. en op 29 oktober 1997 met de heer M. van het Ministerie van Buitenlandse Zaken had gevoerd. Volgens de raadsman betroffen deze notities de letterlijke weergave van deze telefoongesprekken.2.2. De notitie ten aanzien van het telefoongesprek van 16 oktober 1997 met de heer Di. luidt als volgt:"Di. heeft me gebeld op 16 oktober 1997. Vertelde dat hij telegram had ontvangen van Ndl. ambassade in Colombo over (verzoeker; N.o.):(Verzoeker; N.o.) inderdaad maandag uitgezet. Bij aankomst gearresteerd wegens vals paspoort. Originele paspoort zou in AZC hebben achtergelaten. Hij zou een kopie van zijn originele paspoort bij zich hebben gehad. Overgeleverd aan CID. Dezelfde dag voorgeleid aan rechter in Colombo. Twee weken gevangenisstraf. Zelfde dag vrijgelaten. Verblijft nu bij kennis in Colombo (...). Kan niet naar Jaffna omdat hij geen geldige papieren heeft. Volgens (verzoeker; N.o.) is hij correct behandeld door CID. Ook de immigratie-autoriteiten zouden vriendelijk zijn geweest. Bij aankomst op Kathunayake Airport waren mensen van de Ndl. ambassade aanwezig. Di. vroeg me aan broer te vragen waar het originele paspoort was. Volgens Di. was (verzoeker; N.o.) de enige Tamil die deze week was uitgezet. Di. stelde dat hij belde om 2 redenen:1) als cli nt langdurig gearresteerd en gemarteld dan zou ambtsbericht moeten worden veranderd en SvJ geadviseerd Tamils niet terug te sturen. 2) geen behoefte aan geruchten in de pers. Heb gezegd dat ik geen dingen aan de pers zou doorgeven als ik niet zeker wist dat ze waar zijn, of in ieder geval vrijwel zeker. Heb gezegd dat ik Di. zou bellen als ik ander nieuws uit Sri Lanka krijg." 2.3. De notitie ten aanzien van het telefoongesprek van 29 oktober 197 met de heer M. luidt als volgt:"M. belde mij over het verloop van de zitting van 28 oktober 1997 in Colombo. (...) (Verzoeker; N.o.) heeft volgens M. zelf een advocaat ingeschakeld, C. (...). Volgens de advocaat staat (verzoeker; N.o.) een boete van 10.000 rupee te wachten, maar volgens de Nederlandse ambassade zal dit slechts ongeveer 4000 rupee zijn. BuZa is niet bereid om dit te betalen ('het is niet gebruikelijk dat de Nederlandse ambassades boetes vergoeden'). Ik wees hem op de verantwoordelijkheid van de Nederlandse staat voor de verwijdering zonder juiste papieren, maar dat moest ik verder maar met de IND afhandelen. M. stelde zich sowieso nogal terughoudend op, zo van: 'de hele verwijdering is een zaak van de IND, de enige taak van BuZa en de Nederlandse ambassade is om neutrale waarnemer te spelen en de zaak in de gaten te houden'. Dat is weliswaar de meest zuivere opstelling, maar opvallend omdat BuZa in eerste instantie het voortouw heeft genomen. Op 16 oktober 1997, de dag dat ik (...) over de zaak hoorde, heb ik naar de IND gebeld, en ben ik aan het einde van de middag teruggebeld door Di. Nu doet BuZa blijkbaar zijn best om weer achter de schermen te verdwijnen. Over de risico's die (verzoeker; N.o.) loopt door zonder geldige papieren in Colombo rond te lopen zei M. dat (verzoeker; N.o.) maar een nieuwe National Identity Card moest aanvragen. Ik zei dat dat een probleem was omdat hij geen Srilankaans paspoort heeft en geen geboorteakte. Volgens M. moest hij het toch maar proberen, en kon hij bij problemen bij de Ndl ambassade aankloppen. Verder heb ik M. gevraagd hoe het kon dat Di. mij tijdens het telefoongesprek van 16 oktober 1997 heeft verteld dat (verzoeker; N.o.) tegen de Nederlandse ambassade heeft gezegd dat hij niet mishandeld was door de CID, terwijl (verzoeker; N.o.) zegt wel degelijk mishandeld te zijn. M. stelde dat hij alleen wist dat (verzoeker; N.o.) niets had gezegd over mishandeling (dat staat ook in de brief van Di. van 24 oktober 1997: (verzoeker; N.o.) tegen de Ndl. ambassade niets had gezegd over mishandeling, en er daarom ook geen aanleiding was om daar naar te vragen). Toen ik zei dat niets zeggen over mishandeling iets heel anders is dan zeggen dat je niet mishandeld bent, zei M. dat hij niet wist waar Di. zijn informatie vandaan had.. vindt het trouwens helemaal niet verbazend dat (verzoeker; N.o.) geslagen is: 'Zo gaat dat daar nou eenmaal. Trouwens, als je asielzoekers niet mag terugsturen omdat ze geslagen worden kun je geen enkele asielzoeker uit een Derde Wereldland meer terugsturen'. M. was van mening dat het maar de vraag is of dit een 3 EVRM schending is ('hangt ervan af hoe erg hij geslagen is'). Over de ondervraging door de CID over de LTTE zei M: 'natuurlijk hebben ze dat gevraagd.' Ik vroeg hoe dat te rijmen valt met het ambtsbericht ('teruggestuurde asielzoekers niet verdacht omdat ze kunnen bewijzen in het buitenland te hebben gezeten'). Toen kreeg ik een vaag antwoord, in de trant van: 'in dit geval wel ondervraging over de Tigers, maar geen ondervraging over de Tigers als een teruggestuurde asielzoeker met bewijs van verblijf in Nederland op straat wordt aangehouden."C.       STANDPUNT STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE1. De Staatssecretaris van Justitie werd gevraagd bij de reactie op de klacht de volgende vragen te beantwoorden:"Uit uw antwoorden aan de Tweede Kamer (vergaderjaar 1997-1998, Aanhangsel Handelingen nr. 451, ontvangen op 19 december 1997) over de uitzetting van verzoeker naar Sri Lanka komt naar voren dat die uitzetting naar uw mening zorgvuldig is voorbereid en uitgevoerd. Graag verneem ik van u of er een stappenplan is, dan wel een werkinstructie, die betrekking heeft op de voorbereiding en uitvoering van een dergelijke uitzetting. Indien dit het geval is, verzoek ik u een kopie hiervan over te leggen. Verder verzoek ik u toe te lichten wanneer de voorbereiding van de uitzetting van verzoeker is begonnen, wanneer welke stappen zijn ondernomen en in hoeverre verzoeker bij de onderscheiden stappen is betrokken dan wel op de hoogte is gesteld van een en ander. Ook verzoek ik u mij de resultaten te doen toekomen van de twee onderzoeken naar de authenticiteit van het paspoort waarmee verzoeker is uitgezet en dat op naam stond van N. Ik verzoek u aan te geven of verzoeker is geconfronteerd met de onderzoeksresultaten en zo ja, wat hierop zijn reactie is geweest, temeer nu u in voornoemde antwoorden naar voren brengt dat verzoeker ondanks herhaalde verzoeken daartoe nimmer de door hem gestelde identiteit heeft kunnen aantonen. Kunt u verklaren waarom bij de controle van het paspoort waarmee verzoeker naar Sri Lanka is gereisd, de Sri Lankaanse autoriteiten op 15 oktober 1997 op de luchthaven te Colombo hebben kunnen vaststellen dat genoemd paspoort vervalst was, zoals blijkt uit de brief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan verzoekers advocaat van 24 oktober 1997? Anders dan u in voornoemde antwoorden onder 3 stelt, is het mij ambtshalve bekend dat de Vreemdelingenkamers in afwachting van de beantwoording van de door rechtbanken, nevenzittingsplaats Zwolle en Den Bosch, gestelde vragen over Tamil-zaken afhandeling van die zaken heeft aangehouden. Na de uitspraken van genoemde rechtbanken van 27 en 28 november 1997 is de afhandeling van die zaken weer voortgezet. Graag verneem ik dan ook van u welk uitzettingsbeleid gold in die periode ten aanzien van Tamils uit Sri Lanka. Zo er een terughoudend uitzettingsbeleid gold, was dit op verzoeker als uitgeprocedeerde asielzoeker dan niet van toepassing, dan wel had dit veiligheidshalve al dan niet van toepassing behoren te zijn? Ook ontvang ik graag informatie over de uitzetting van verzoeker. Met name stel ik belang in de beantwoording van de volgende vragen. Is verzoeker de voorgenomen uitzetting op enigerlei wijze aangezegd en is hij al dan niet gewezen op de mogelijkheid om een rechtsmiddel hiertegen aan te wenden? Kunt u aangeven in hoeverre in dit verband sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 1a Vreemdelingenwet (zie achtergrond, onder 2.; N.o.) ? In uw schrijven aan verzoekers advocaat van 21 januari 1998 stelt u dat uit informatie van de vreemdelingendienst van het AZC Zeewolde blijkt dat verzoeker niet om een advocaat heeft verzocht. U wordt verzocht een verslaglegging van de gang van zaken bij de staandehouding van verzoeker op 13 oktober 1997 over te leggen."2. De Staatssecretaris van Justitie reageerde bij brief van 8 juni 1998 als volgt op de klacht en op de gestelde vragen:"Wat de klachtonderdelen betreft, merk ik op dat:- betrokkene na ontvangst – op 21 augustus 1996 – van de beschikking tot afwijzing van zijn asielverzoek g n bezwaarschrift heeft ingediend, als gevolg waarvan is verondersteld dat hij geen advocaat had ingeschakeld en er mitsdien ook geen gemachtigde bij mij bekend was; - juist vanwege de verklaring van betrokkene dat het in zijn bezit zijnde paspoort vervalst zou zijn de op het document uitgevoerde authenticiteitscheck twee maal heeft plaatsgevonden; - betrokkene wel in het bezit is gesteld van een document ('verklaring'), waarin staat vermeld dat hij Nederland op 14 oktober 1997 heeft verlaten; - ik in de antwoorden op vragen van het kamerlid Sipkes, respectievelijk verzonden op 5 december 1997 en 16 maart 1998, ben uitgegaan van de kennis die op het departement aanwezig was. Van een gedragslijn in Srilankaanse zaken van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage waarvan u ambtshalve op de hoogte blijkt te zijn, was mij niets bekend. Integendeel, in de bewuste periode zijn Srilankaanse zaken ter zitting behandeld en zijn er ook de nodige uitspraken gedaan. Dat hierbij sprake was van een afwijking van een, naar ik nu begrijp, intern afgesproken gedragslijn was voor mij, zoals gezegd, niet kenbaar. Ik laat hierbij overigens nadrukkelijk in het midden welke materi le betekenis ik eraan gehecht zou hebben indien ik wel op de hoogte was gesteld van deze interne gedragslijn van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Het laatste klachtonderdeel zal door het ministerie van Buitenlandse Zaken worden beantwoord, aangezien dat klachtonderdeel genoemd ministerie betreft. Tevens verzocht u mij in te gaan op een aantal andere elementen, waarop u de reactie onderstaand – puntsgewijs – aantreft.1. Er is geen sprake van een bijzonder stappenplan, op basis waarvan de voorbereiding en uitvoering van de terugkeer van uit Sri Lanka afkomstige vreemdelingen plaatsvindt. Wel vindt er vanuit de IND een zekere co rdinatie plaats van de terugkeeractiviteiten naar Sri Lanka. Een en ander houdt mede verband met de afspraken die met de Srilankaanse autoriteiten zijn gemaakt.2. Zoals reeds eerder gemeld heeft (verzoeker; N.o.) geen gebruik gemaakt van de hem ter beschikking staande rechtsmiddelen tegen de op 21 augustus 1996 in persoon aan hem uitgereikte beschikking. Hij had dan ook de wettelijke verplichting Nederland binnen vier weken te verlaten en had zulks reeds zelfstandig kunnen en moeten doen. Nu hij daaraan geen gevolg heeft gegeven is de dientengevolge noodzakelijk geworden uitzetting op 14 oktober 1997 ten uitvoer gelegd.3. Als bijlage 1 bij deze brief treft u aan het op 1 juli 1996 opgemaakte rapport van eerste gehoor (zie hierna onder C.4.; N.o.), waarin (...) het resultaat is vermeld van het door de afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee op het paspoort van betrokkene uitgevoerde authenticiteitsonderzoek. Van de tweede authenticiteitscheck, uitgevoerd door een falsificaten-expert van het betreffende regiopolitiekorps, heeft geen schriftelijke verslaglegging plaatsgevonden. Het resultaat van dat onderzoek is telefonisch aan de IND gemeld.4. Met het resultaat van het eerste onderzoek is betrokkene uiteraard middels het rapport van eerste gehoor geconfronteerd. U zie in dit verband tevens daarop zijnerzijds gegeven reactie. Van het resultaat van het tweede onderzoek is betrokkene niet op de hoogte gesteld, aangezien – zoals reeds eerder aangegeven – deze als een extra zorgvuldigheid is ingebouwd. Hoewel ik geen exacte verklaring kan geven voor het feit dat de Srilankaanse immigratie-autoriteiten op Bandaranaike Airport wel de valsheid van het aangeboden paspoort hebben geconstateerd en de Nederlandse experts op vervalsingsgebied niet, kan ik mij voorstellen dat de Srilankaanse autoriteiten een grote(re) expertise hebben opgebouwd met betrekking tot hun nationale documenten. Hierbij dient nog te worden opgemerkt dat een eventuele controle op datum en nummer van afgifte van Srilankaanse documenten door de Nederlandse autoriteiten niet kan worden uitgevoerd. Bovendien heeft betrokkene nimmer zijn medewerking verleend aan de vaststelling van zijn, eerst achteraf gebleken, ware identiteit en de kopie van zijn echte paspoort, dat hij blijkbaar steeds bij zich heeft gehad, eerst n aankomst in Colombo getoond. Concluderend kan worden gesteld dat (verzoeker; N.o.) de Nederlandse overheid nimmer zijn werkelijke identiteit heeft aangetoond, terwijl hij daartoe klaarblijkelijk wel in staat was.5. Ten aanzien van de vraag naar het uitzettingsbeleid zoals dat in de bewuste periode gold voor Srilankaanse asielzoekers kan ik u in eerste instantie verwijzen naar mijn brieven aan de Tweede Kamer van 12 juli en 19 september 1997. Uit die brieven volgt dat Srilankaanse asielzoekers die na zorgvuldige toetsing van hun individuele asielgronden niet voor toelating tot Nederland in aanmerking kwamen, in beginsel verwijderbaar waren. De term 'terughoudend uitzettingsbeleid' acht ik in dit verband minder gelukkig. Beter ware het om te spreken over een zorgvuldig uitzettingsbeleid als uitvloeisel van een zorgvuldige en met alle waarborgen omgeven asielprocedure. Dit uitzettingsbeleid was vanzelfsprekend onverkort ook op klager van toepassing.6. Zoals ik reeds eerder in deze brief aangaf is betrokkene bij de uitreiking van de beschikking tot afwijzing van zijn verzoeken aangezegd dat hij Nederland binnen vier weken diende te verlaten. Van de mogelijkheid om tegen zowel de afwijzing als de aanzegging Nederland te verlaten rechtsmiddelen aan te wenden, heeft hij echter geen gebruik gemaakt. Het ruimere beschikkingsbegrip van artikel 1a Vreemdelingenwet is, blijkens de Memorie van Toelichting toegevoegd om bepaalde beslissingen ingevolge de vreemdelingenwet, die niet voldoen aan de vereisten van artikel 1:3 Awb toch binnen het systeem van rechtsbescherming ingevolge de Vreemdelingenwet te brengen (TK 1992-1993, 22 735, nr. 6, p. 6.). Feitelijke uitzettingshandelingen kunnen in beginsel appelabel zijn onder de werking van artikel 1a Vreemdelingenwet. Voorzover de uitzettingshandelingen echter voortvloeien uit een beschikking tot weigering van toelating van de vreemdeling tot Nederland – en dat zal in veruit de meeste zaken het geval zijn – wordt in literatuur en jurisprudentie aangenomen dat de daarop volgende uitzettingshandelingen niet separaat appelabel meer zijn. Het is immers een vast uitgangspunt van beleid, wet- en regelgeving dat een vreemdeling die niet in Nederland mag blijven de rechtsplicht heeft het land op eigen gelegenheid te verlaten. Als deze plicht in rechte vaststaat volgt voor de Staat uit de wet het recht tot uitzetting. De daarbij noodzakelijke handelingen zijn dan niet (meer) in rechte aan te tasten. In situaties echter waarin de rechtmatigheid van de verwijdering nog niet in rechte is komen vast te staan, zijn de (feitelijke) uitzettingshandelingen weer wel separaat appelabel. In de praktijk blijkt dan ook veelal dat de vreemdeling die in rechte wenst op te komen tegen de (feitelijke) uitzettingshandeling een nieuwe aanvraag om toelating ten grondslag legt aan zijn verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening.7. Van de aanhouding van betrokkene op 14 oktober 1997, zijnde de dag van zijn feitelijke terugkeer, heeft geen formele verslaglegging door de verantwoordelijke korpschef (vreemdelingendienst) plaatsgevonden, hetgeen ook geen (standaard)-vereiste is. Op verzoek dezerzijds is door de betreffende politie-instantie w l een ambtsedig proces-verbaal (...) opgemaakt, waarin wordt aangegeven dat (verzoeker; N.o.) tot zijn overdracht aan de Koninklijke Marechaussee geen verzoek heeft gedaan om een advocaat te mogen raadplegen. Wellicht ten overvloede merk ik nog op dat een voor uitzetting in aanmerking komende vreemdeling op zijn verzoek ook door de Koninklijke Marechaussee Schiphol in de regel nog in de gelegenheid wordt gesteld een advocaat te raadplegen.8. Ik blijf van oordeel dat de klacht in zijn geheel als niet gegrond dient te worden aangemerkt. Meer in algemene zin zal ik er bij de politieregio's op aandringen dat van aanhouding van vreemdelingen in het kader van hun terugkeer proces-verbaal wordt opgemaakt, althans in die gevallen waarin daartoe vooraf reeds aanleiding bestaat. In het onderhavige geval, het betrof immers de eerste gedwongen terugkeer van een Tamil naar Sri Lanka sinds lange tijd, zou het opmaken van een dergelijk proces-verbaal zinvol zijn geweest."3. Bij de reactie van de Staatssecretaris van Justitie bevond zich een verslag van gehoor van verzoeker, gedateerd 2 juli 1996. In dit verslag staat onder meer:"Document aanwezig       : Ja ingenomen        : Ja Soort    : Nationaal paspoort Sri Lanka (...) Datum afgifte    : 23-12-1992 Datum geldig tot         : 22-12-1997 Afgegeven door   : paspoortenkantoor Plaats   : Colombo Land     : Sri Lanka Vervalst         : Nee, volgens AFRO zijn alleen de stempels                            vals of vervalst Ingenomen afd. falsificaten      : Nee, volgens AFRO is het paspoort goed,                            alleen de stempels zijn vals of vervalst. Bijzonderheden:Ik heb een eigen Srilankaans paspoort gehad. Deze is afgegeven in 1994. Ik ben het in 1995 verloren. Ik heb geen nieuw paspoort aangevraagd omdat ik het als Tamil niet zou krijgen. Een reisagent heeft voor mij een Srilankaans paspoort geregeld. Mijn foto staat erin. Ik, rapporteur, heb betrokkene geconfronteerd met het gegeven dat buro falsificaten meent dat het paspoort echt is maar alleen de stempels niet goed zijn. Ik weet niet of het paspoort wel of niet goed is. Het is geregeld door de reisagent."4. Bij de reactie van de Staatssecretaris van Justitie bevond zich voorts een proces-verbaal van 15 mei 1998. Dit proces-verbaal luidt als volgt:"Hierbij verklaar ik, R., inspecteur van politie Flevoland, district Midden, werkzaam op het AZC Zeewolde, het volgende:Op 14 oktober 1997 was ik belast met de uitzetting van een vreemdeling genaamd: (verzoeker; N.o.) . Mijn werkzaamheden bestonden uit het aanzeggen aan genoemde (verzoeker; N.o.) dat hij uit Nederland verwijderd zou worden en dat hij naar zijn geboorteland (Sri Lanka) gebracht zou worden. Door mij is (verzoeker; N.o.) overgedragen aan de vervoersgroep van de politie Flevoland die (verzoeker; N.o.) naar Schiphol heeft gebracht en aldaar overgedragen heeft aan de Koninklijke Marechaussee. Het is mij niet bekend dat (verzoeker; N.o.) destijds, tot aan zijn overdracht aan de Koninklijke Marechaussee, gevraagd heeft of hij zijn advocaat mocht raadplegen. Was een dergelijk verzoek overigens wel gedaan dan was dit toegestaan." D.       STANDPUNT MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN1. De Minister van Buitenlandse Zaken deelde in zijn reactie van 28 mei 1998 op de klacht het volgende mee:"Bovengenoemde asielzoeker werd op 14 oktober 1996 (moet zijn 1997; N.o.) naar Sri Lanka verwijderd en arriveerde de volgende dag (op 15 oktober) op de luchthaven van Colombo. De te Colombo geplaatste immigratiemedewerker was op de luchthaven aanwezig om de aankomst van betrokkene gade te slaan. (...) Vanuit de afdeling Asiel- en Migratiezaken is vervolgens nog dezelfde dag (op 16 oktober) eigener beweging contact gezocht met de raadsman van de asielzoeker teneinde hem onmiddellijk te kunnen informeren over het wedervaren van zijn cli nt. In een telefoongesprek is hem het verslag van de ambassade nagenoeg geheel letterlijk voorgelezen. Van de inhoud van dit telefoongesprek zijn geen aantekeningen aangehouden. In een brief aan het ministerie van Buitenlandse Zaken van 22 oktober 1997 (...) meldt de raadsman dat zijn cli nt tijdens zijn detentie door de CID zou zijn geslagen en bedreigd, en dat derhalve het verslag van de ambassade afwijkt van hetgeen zijn cli nt hem heeft bericht. Zijn brief van 22 oktober werd dezerzijds beantwoord met een brief van 24 oktober 1997 (...). Inmiddels lijkt het of de klacht van de raadsman zich niet langer richt op de vraag of zijn cli nt bij terugkeer in Colombo al dan niet zou zijn geslagen en bedreigd, maar op de vraag of in het telefoongesprek van 16 oktober de inhoud van het verslag van de ambassade correct is weergegeven. Wat betreft het eerste punt diene dat de ambassade eerst op 4 november 1997 van betrokkene heeft vernomen dat hij zou zijn mishandeld. Het verslag van de ambassade dat op 16 oktober werd opgesteld, had daar derhalve nog geen melding van kunnen maken. In het telefoongesprek van 16 oktober 1997 is gebruik gemaakt van het eerder op die dag ontvangen verslag van de ambassade. Aangezien in die periode geen andere rapportage over deze zaak werd ontvangen, acht ik het uitgesloten dat in het bewuste telefoongesprek, waarin zoals gezegd het verslag van de ambassade letterlijk is geciteerd, aan de raadsman van betrokkene van dat verslag afwijkende informatie zou kunnen zijn verstrekt. In het licht hiervan ben ik van oordeel dat de klacht van de raadsman over de informatieverstrekking door dit ministerie (telefonisch op 16 oktober zowel als per brief op 22 oktober) niet terecht is."2. Bij zijn reactie verstrekte de Minister van Buitenlandse Zaken een afschrift van een telegram van 16 oktober 1997 van de Nederlandse Ambassade te Colombo (Sri Lanka) gericht aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit telegram luidt als volgt:"Onder begeleiding van de KMAR arriveerde (verzoeker; N.o.) per UL 582 d.d. 15/10/1997 op het Bandaranaike Internationale vliegveld. Medewerker van deze ambassade en een beveiligingsambtenaar van Air Lanka waren bij zijn aankomst aanwezig. Bij de paspoortcontrole bleek dat betrokkene op een vervalst (pasfoto vervangen) Srilankaans paspoort (...) reisde op naam van: N., (...). De immigratie-autoriteiten hebben hem vervolgens vastgehouden en aan de Criminal Investigation Department (C.I.D.) overgedragen, die hem heeft gearresteerd. Bij telefonische informatie d.d. heden vernam medewerker van C.I.D. dat betrokkene reeds op 15/10/1997 voor de Negombo Court was verschenen en dat hem een gevangenisstraf was opgelegd van 14 dagen. Inmiddels heeft betrokkene telefonisch laten weten dat hij voorlopig was vrijgelaten en dat hij zich op 28 oktober a.s. opnieuw bij de C.I.D. zal moeten melden voor verder onderzoek. Hij verbleef bij een van zijn kennissen op het adres: (...) en vroeg de ambassade om een reisdocument omdat zijn paspoort door de C.I.D. in beslag was genomen. Zonder geldig reisdocument of identiteitskaart zou hij niet naar zijn familie in Jaffna kunnen vertrekken. Op de vraag wat hij met zijn oorspronkelijke paspoort (...) had gedaan antwoordde hij dit in Nederland (in het kamp?) te hebben achtergelaten. Een kopie van evengenoemd paspoort, op 11/03/1994 afgegeven te Colombo, had betrokkene bij aankomst op het vliegveld aan ambassademedewerker overhandigd toen hem naar zijn werkelijke identiteit werd gevraagd. Tijdens het telefonisch onderhoud van heden heeft (verzoeker; N.o.) zich niet beklaagd over de behandeling van de Immigratiedienst en de C.I.D. De gesprekken op het vliegveld met Immigratie-officials verliepen vriendelijk. Adviseer bij volgende gevallen van terugkeer erop toe te zien dat betrokkenen in bezit zijn van authentieke reisdocumenten, zoals immers door u met s.l.-ambassade te uwent is overeengekomen." E.       REACTIE VERZOEKER 1. In reactie op hetgeen door de Staatssecretaris van Justitie naar voren was gebracht, deelde verzoekers raadsman het volgende mee:"De Staatssecretaris maakt eerst een aantal inleidende opmerkingen met betrekking tot de klachtonderdelen. Met betrekking tot de klacht dat cli nt niet is toegestaan contact op te nemen met zijn advocaat stelt de Staatssecretaris dat haar geen gemachtigde bekend was. Ik begrijp niet waarom dit een reden was om mijn cli nt niet toe te staan contact op te nemen met zijn advocaat. De vreemdelingendienst had er immers vanuit mogen gaan dat bij cli nt zelf wel bekend was wie zijn gemachtigde was. De Staatssecretaris stelt voorts dat juist vanwege de verklaring van cli nt dat het paspoort dat hij in bezit had vals zou zijn er twee maal een authenticiteitscheck heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot dit punt verwijs ik u naar hetgeen hieronder is opgemerkt met betrekking tot punt 3 en 4. De Staatssecretaris stelt voorts dat cli nt wel in het bezit is gesteld van een document, waarin staat vermeld dat hij Nederland op 14 oktober 1997 heeft verlaten. Op zich is dit juist, zij het dat dit document hem pas begin november 1997 door een medewerker van de Nederlandse ambassade in Colombo is gebracht. Overigens is hem op 18 november 1997 een nieuw document gebracht. In de eerste verklaring stond vermeld dat cli nt door Nederland is uitgezet, nadat besloten was dat hij niet in Nederland mocht blijven en alle juridische procedures met betrekking tot deze beslissing waren be indigd. In het document dat cli nt op 18 november 1997 heeft gekregen staat alleen dat hij Nederland op 14 oktober heeft verlaten. (...) Met betrekking tot de stelling van de Staatssecretaris dat zij niet op de hoogte was van een gedragslijn van de vreemdelingenkamer dat zaken van Tamils in de bewuste periode werden aangehouden het volgende. Door de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch zijn op 7 juli 1997 respectievelijk 16 juli 1997 vragen gesteld over de situatie voor Tamils op Sri Lanka aan de Staatssecretaris. Een aantal nevenzittingsplaatsen heeft vervolgens alle zittingen in zaken van Tamils opgeschort. De andere nevenzittingsplaatsen behandelden wel zaken van Tamils ter zitting, maar heropenden het onderzoek in afwachting van de uitspraken van de rechtbanken te Zwolle en Den Bosch in de zaken waarin de vragen waren gesteld. De Staatssecretaris stelt dat in de betreffende periode wel degelijk zaken van Tamils zijn behandeld. Dat is juist, zoals ik hiervoor heb aangegeven. Voorts stelt de Staatssecretaris dat er in deze periode ook de nodige uitspraken zijn gedaan. Dat is onjuist. Voorzover er al uitspraken zijn gedaan gaat het om een dermate sporadisch aantal, dat het voor de Staatssecretaris duidelijk had moeten zijn dat het hier uitzonderingen betrof. Het is niet voorstelbaar dat bij de IND werkelijk niet bekend was dat Tamilzaken door de rechtbanken werden aangehouden. De Unit Procesvertegenwoordiging van de IND en de Landsadvocaat koppelen immers voortdurend naar het departement terug welke jurisprudenti le ontwikkelingen er zijn. De Staatssecretaris stelt dat zij het nadrukkelijk in het midden laat 'welke materi le betekenis' zij eraan gehecht zou hebben als zij wel op de hoogte was gesteld van deze 'interne' gedragslijn van de rechtbanken. Nog daargelaten het feit dat het ging om een duidelijk kenbare gedragslijn van de rechtbanken was het de Staatssecretaris in ieder geval duidelijk dat er sprake was van ernstige bezorgdheid bij de rechtbanken over de mensenrechtensituatie op Sri Lanka. Het feit dat er vragen aan de Staatssecretaris waren gesteld kan immers niet anders geduid worden. Het lijkt mij dat dit op zich reeds voldoende aanleiding voor de Staatssecretaris had moeten zijn om van uitzetting van Tamils af te zien. Overigens worden momenteel weer Tamilzaken aangehouden door de rechtbanken, naar aanleiding van vragen van de rechtbank Haarlem. Door de Staatssecretaris is in een brief aan de Tweede Kamer d.d. 23 juni 1998 aangegeven dat zij de rechtbanken zou vragen om aanhouding van de voorlopige voorzieningen van Tamils. Een medewerkster van de Unit Procesvertegenwoordiging heeft mij (telefonisch) meegedeeld, dat dit tevens inhoudt dat ook de verwijderingen van Tamils voorlopig worden opgeschort. Ik ga nu in op de puntsgewijze reactie van de Staatssecretaris.1. De Staatssecretaris stelt dat er geen sprake is van een stappenplan voor de terugkeer van Srilankaanse uitgeprocedeerde asielzoekers. Wel zou er 'een zekere co rdinatie van de terugkeeractiviteiten naar Sri Lanka' plaatsvinden. Deze co rdinatie zou mede verband houden met de afspraken die met de Srilankaanse autoriteiten zijn gemaakt. Volstrekt onduidelijk blijft op grond waarvan nu juist mijn cli nt de eerste Tamil is geweest die werd uitgezet, nadat lange tijd van verwijdering van uitgeprocedeerde Tamils werd afgezien. Dit klemt te meer, nu in casu niet de bezwaarprocedure was doorlopen. Formeel is weliswaar juist dat de asielprocedure van cli nt was afgerond, maar het blijft de vraag in hoeverre het asielverzoek daadwerkelijk zorgvuldig inhoudelijk is getoetst. Dit mede in het licht van het feit dat slechts in een zeer beperkt aantal asielzaken reeds bij de beschikking in primo een status wordt verleend. Tevens is onduidelijk hoe de verwijdering van mijn cli nt is voorbereid. De Staatssecretaris kan immers in het geheel niet aangeven hoe zij te werk is gegaan. Voorts verzuimt de Staatssecretaris duidelijk te maken waarom zij in casu besloot uit te zetten, ondanks het feit dat door de rechtbanken ernstige vraagtekens waren gezet bij de situatie voor Tamils op Sri Lanka. E n en ander klemt te meer nu de Staatssecretaris in haar brief aan de Tweede Kamer d.d. 3-12-1998, waarin zij de be indiging van het vvtv-beleid voor Tamils uit Sri Lanka aankondigt, belooft uiterste zorgvuldigheid te betrachten in de procedures van Tamilasielzoekers. Zoals de Staatssecretaris terecht in punt 5 van haar brief stelt heeft zij deze mededeling herhaald in haar brieven d.d. 12 juli en 19 september 1997 aan de Tweede Kamer.2. Cli nt was niet in het bezit van een paspoort. Hij had dan ook niet de mogelijkheid om zelfstandig naar Sri Lanka te reizen. Ten eerste zou men hem op Schiphol zonder paspoort niet laten vertrekken. Ten tweede zou Sri Lanka hem zonder paspoort immers niet hebben toegelaten. Of suggereert de Staatssecretaris hier dat cli nt maar met het vervalste paspoort diende te reizen?3. en 4. Zoals de Staatssecretaris in haar brief stelt hebben de Nederlandse vervalsingsexperts slechts een beperkte mogelijkheid om de authenticiteit van een buitenlands paspoort vast te stellen. Zo kan, zoals de Staatssecretaris stelt, een eventuele controle op datum en nummer van afgifte niet worden uitgevoerd. Het lijkt mij dan ook voor de hand te liggen een asielzoeker die aangeeft dat hij zijn paspoort van een reisagent heeft gekregen zelf bij het onderzoek te betrekken. Zo zou hem de vraag gesteld kunnen worden of hij zijn werkelijke identiteit op een andere wijze aan kon tonen. In casu is blijkens het rapport van eerste gehoor echter alleen tegen cli nt gezegd dat het door hem overgelegde paspoort volgens het bureau falsificaten echt was maar de stempels niet goed zijn. Cli nt heeft toen geantwoord dat hij niet wist of het paspoort wel of niet goed was, maar dat hij het in ieder geval van de reisagent had gekregen. Waarom is toen niet aan cli nt gevraagd of hij op een andere wijze aan kon tonen dat hij de persoon was die hij stelde te zijn? E n en ander tevens in het licht van de door de Staatssecretaris beloofde zorgvuldige behandeling van asielverzoeken van Tamils, en het feit dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken in het ambtsbericht d.d. 24 juli 1997 m.b.t. Sri Lanka het belang van geldige papieren had benadrukt. Cli nt is overigens door de IND ook geregistreerd onder de naam die hij zelf had opgegeven.5. Ik verwijs naar hetgeen ik hierboven heb vermeld m.b.t. de aanhouding van Tamilzaken, en de 'zorgvuldigheid' van de behandeling van het asielverzoek van cli nt en diens uitzetting.6. Allereerst is niet duidelijk of cli nt bij de uitreiking van de beschikking wel in een voor hem begrijpelijke taal is meegedeeld dat hij binnen vier weken een bezwaarschrift in kon dienen. Voorts ben ik van mening dat in casu de zorgvuldigheid vereiste dat cli nt vooraf was meegedeeld dat hij op korte termijn zou worden uitgezet. Ten eerste omdat hij nog geen volledige asielprocedure had doorlopen, en ten tweede omdat het niet aan cli nt te wijten was dat hij het land niet had verlaten, nu hij niet in het bezit was van een geldig reisdocument. Cli nt had dan zelf kunnen beslissen of hij een rechtsmiddel aan wilde wenden tegen de uitzetting, dan wel een nieuwe aanvraag in wilde dienen, welke mogelijkheid door de Staatssecretaris wordt gesuggereerd. Voor zo'n nieuwe aanvraag was overigens gezien de ontstane jurisprudenti le situatie wel degelijk aanleiding. Wat betreft de stellige bewering van de Staatssecretaris als zou alom geaccepteerd zijn dat tegen uitzettingshandelingen geen rechtsmiddelen kunnen worden aangewend, verwijs ik u naar R.O. 2.3 van de (...) uitspraak van de rechtbank Zwolle d.d. 11 juni 1998 (AWB 98/1999).7. Cli nt heeft mij herhaaldelijk verzekerd dat hij op het moment dat hij door de vreemdelingendienst werd opgehaald te kennen heeft gegeven contact op te willen nemen met zijn advocaat. Dit is hem niet toegestaan." 2. Verzoekers raadsman deelde het volgende mee in reactie op hetgeen door de Minister van Buitenlandse Zaken naar voren was gebracht:"De heer Di. heeft mij wel degelijk meegedeeld dat cli nt zelf stelde correct te zijn behandeld door de CID. Voorzover de stelligheid van het Ministerie mij aan het twijfelen brengt, wordt deze twijfel weggenomen door mijn telefoonnotities van het telefoongesprek met de heer Di. van 16 oktober 1997. Ik heb deze telefoonnotities direct na het gesprek opgetekend, en heb daarin zo letterlijk mogelijk weergegeven wat mij was meegedeeld. Waar de heer Di. uit af heeft kunnen leiden dat cli nt stelde correct te zijn behandeld begrijp ik ook niet. In ieder geval niet uit het verslag van de Nederlandse ambassade te Colombo, zo blijkt nu. Voorts stelt het Ministerie dat de klacht zich niet meer lijkt te richten op de vraag of cli nt is mishandeld, maar op de vraag of de inhoud van het verslag van de Nederlandse ambassade mij correct is meegedeeld. Dat is juist. Ik heb en had geen reden om te twijfelen aan hetgeen mijn cli nt mij heeft meegedeeld over de mishandeling. Mijn klacht tegen het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft zich dan ook van meet af aan gericht tegen het feit dat onjuiste informatie is verstrekt. Het verstrekken van onjuiste informatie lijkt mij overigens ernstig genoeg."F.       REACTIE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE1. Aan de Staatssecretaris van Justitie werden nog de volgende vragen voorgelegd:"In uw brief onder 3. en 4. stelt u – samengevat – dat het op het paspoort van betrokkene uitgevoerde authenticiteitsonderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Ik verzoek u stukken over te leggen van de afdeling Falsificaten van de Koninklijke Marechaussee met betrekking tot het onderzoek op 1 juli 1996 naar de authenticiteit van het door betrokkene gebruikte paspoort. In uw reactie verzoek ik u nader aan te geven hoe de conclusie van genoemd onderzoek van de Marechaussee, zoals weergegeven in het rapport van eerste gehoor van 2 juli 1997, pagina 5 - het paspoort is goed, alleen de stempels zijn vals of vervalst - is te rijmen met uw conclusie weergegeven in het Antwoord aan de Tweede Kamer, aldaar ontvangen op 19 december 1997, dat het onderzoek van de Marechaussee geen enkele twijfel omtrent de echtheid van het document opleverde. Ik verzoek u aan te geven welke waarde hierbij moet worden gehecht aan verzoekers reactie in genoemd rapport van eerste gehoor – ik weet niet of het paspoort wel of niet goed is, het is geregeld door de reisagent, mijn foto staat erin – mede in verband met het feit dat betrokkene steeds heeft opgegeven te zijn (verzoeker; N.o.), geboren te Jaffna op 22 juli 1966 en het door hem gebruikte paspoort op naam stond van N. (...). Ik verzoek u voorts aan te geven waaruit de tweede authenticiteitscheck heeft bestaan en welk resultaat telefonisch is meegedeeld. Tevens verzoek ik u de telefoonnotitie hiervan over te leggen. Voorts verzoek ik u te reageren op de aangestreepte passages in de bijlagen 1 en 2 bij voormelde brief van de Minister van Buitenlandse Zaken. In dit verband verzoek ik u voorts aan te geven of betrokkene in Nederland naar zijn werkelijke identiteit en bewijs hiervan is gevraagd."2. In reactie op deze vragen deelde de Staatssecretaris van Justitie mee:"Zijn interpretatie (bedoeld is: van de raadsman van verzoeker; N.o.) van mijn eerste opmerking is onjuist. Hij stelt namelijk ten onrechte dat het zijn cli nt niet zou zijn toegestaan contact op te nemen met een/zijn advocaat omdat mij geen gemachtigde bekend was. Het feit dat ik in dit geval niet beschikte over de gegevens van een eventuele gemachtigde laat onverlet de gelegenheid die, zoals te doen gebruikelijk, ook hem – op zijn verzoek – zou zijn geboden een of zijn advocaat te raadplegen. Hij heeft hiervan echter geen gebruik gemaakt. Wat het aan betrokkene verstrekte document ('verklaring') betreft, waarin staat vermeld dat hij Nederland op 14 oktober 1997 heeft verlaten, acht ik het primair van belang te benadrukken dat met de terugkeer van Srilankaanse onderdanen, in het bijzonder Tamils, de grootst mogelijke zorgvuldigheid wordt betracht. In dat licht is, mede op instigatie van de UNHCR, besloten om terugkeerders die over een geldig reisdocument beschikken tevens van een dergelijke verklaring te voorzien. Deze verklaring dient te worden gezien als een extra faciliteit, waarmee een dergelijke repatriant zijn aanwezigheid in regeringsgebied kan onderbouwen en daarmee zijn bewegingsvrijheid vergroten. Ongelukkigerwijs is bedoelde verklaring niet aan betrokkene meegegeven bij zijn vertrek. Het eerst op een later tijdstip verstrekken van deze verklaring heeft echter geen invloed gehad op zijn arrestatie bij aankomst. Deze hield namelijk direct verband met de constatering dat hij met een vervalst document had gereisd. Bovendien was de Srilankaanse immigratie-autoriteiten voldoende duidelijk dat betrokkene uit Nederland kwam, gelet op enerzijds de aanwezigheid van de 2 escorts van de Koninklijke Marechaussee en anderzijds de bemoeienis van de medewerker van de Nederlandse Ambassade ter plaatse. Waar het de 'gedragslijn' inzake de aanhouding van Srilankaanse Tamil-zaken door de vreemdelingenkamer betreft, verwijs ik andermaal naar mijn brief aan u van 8 juni 1998 en naar mijn antwoorden van 19 december 1997 op de ter zake door het toenmalige Kamerlid, mevrouw Sipkes, gestelde vragen. Voorts wijs ik erop dat in de bewuste periode diverse uitspraken in Tamil-zaken zijn gedaan en dat het voor mij – mede gezien het aantal – geenszins kenbaar was dat het hier uitzonderingen betrof. In de tweede plaats reageer ik onderstaand, eveneens puntsgewijs, op de opmerkingen van (raadsman van verzoeker; N.o.), t.w.:1. de gedwongen terugkeer van tot de Tamil-bevolkingsgroep behorende Srilankanen is inderdaad, na lange tijd, in oktober 1997 weer ter hand genomen. (Verzoeker; N.o.) behoorde, naar het zich op dat moment liet aanzien, tot de selecte groep van in totaal slechts 3 personen voor wier terugkeer reeds geldige reisdocumenten beschikbaar waren. De beide andere Tamils zijn vervolgens op 31 oktober en 4 november 1997, resp. als tweede en derde terugkeerder naar Sri Lanka vertrokken. Uiteraard maakten de hiervoor bedoelde personen deel uit van een grotere selectie verwijderbare Srilankaanse onderdanen, die echter voor de verkrijging van een voor hun terugkeer benodigd laissez-passer nog op de Srilankaanse Ambassade gepresenteerd dienden te worden. De omstandigheid dat er door rechtbanken vragen zijn gesteld met betrekking tot de veiligheidssituatie voor Tamils in Sri Lanka is voor mij geen aanleiding geweest om van de gedwongen terugkeer van Tamils af te zien. Zoals ik reeds in mijn brief van 19 september 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer heb bericht, heb ik mede op basis van het op 24 juli 1997 door de Minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht ambtsbericht (zie achtergrond, onder 4.; N.o.) geconcludeerd dat ik het beleid met betrekking tot de terugkeer van Srilankaanse asielzoekers kon voortzetten. De antwoorden van de Minister van Buitenlandse Zaken, bij brieven van 25 juli en 27 augustus 1997, op voormelde vragen van de respectieve rechtbanken te Zwolle en 's-Hertogenbosch gaven mij overigens geen aanleiding anders te concluderen.2. zoals ik reeds eerder heb aangegeven ben ik, op basis van de op het paspoort uitgevoerde authenticiteitschecks, er steeds van uitgegaan dat betrokkene voor zijn terugkeer van zijn nog geldige reisdocument gebruik kon maken.3. en 4. (Verzoeker; N.o.) is reeds bij aanvang van zijn asielprocedure in de gelegenheid gesteld zijn ware identiteit ten overstaan van de autoriteiten in Nederland aan te tonen. Hij heeft zijn identiteit echter eerst feitelijk kenbaar gemaakt bij aankomst op de luchthaven van Colombo aan de aldaar aanwezige medewerker van de Nederlandse Ambassade. Voorts heeft hij in 1996 reeds toegezegd te zullen zorgdragen voor de overkomst van identiteitspapieren uit zijn geboorteland;5. zoals ik hierboven, zowel in algemene zin als in de laatste alinea onder punt 1., heb aangegeven was er geen aanleiding het beleid met betrekking tot de terugkeer van uitgeprocedeerde asielzoekers naar Sri Lanka te wijzigen. Ik stel dan ook vast dat (verzoeker; N.o.) op de datum van zijn vertrek rechtmatig verwijderbaar was en dat uit het feit dat hij geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de op zijn asielaanvraag genomen beslissing niet kan worden afgeleid dat vraagtekens geplaatst dienen te worden bij de zorgvuldigheid waarmee die aanvraag behandeld zou zijn;6. het is standaard gebruik dat rapporten van gehoor en schriftelijke beslissingen op door vreemdelingen ingediende aanvragen in persoon worden uitgereikt en in een voor hen begrijpelijke taal aan betrokkenen worden toegelicht. (Verzoeker; N.o.) is derhalve volledig op de hoogte geweest van de inhoud en de consequenties van de te zijn aanzien genomen beslissingen. Het niet volledig doorlopen van alle hem ter beschikking staande procedures en de wetenschap dat hij Nederland reeds een jaar eerder had moeten verlaten zijn zaken waarvoor betrokkene zelf de volle verantwoordelijkheid draagt. Uit hetgeen ik onder punt 6. van mijn brief van 8 juni 1998 heb aangegeven mag niet worden geconcludeerd dat er geen rechtsmiddelen zouden kunnen worden aangewend tegen uitzettingshandelingen. In de jurisprudentie is echter wel aanvaard dat een uitzettingshandeling, zijnde een vervolg op een reeds vaststaande beslissing, niet gericht is op een ander rechtsgevolg en mitsdien niet appellabel is. Voorts heb ik aangegeven dat uit de praktijk blijkt dat vreemdelingen die in rechte wensen op te komen tegen de (feitelijke) uitzettingshandelingen nieuwe aanvragen om toelating ten grondslag leggen aan hun verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit de achtergronden van de door (verzoekers raadsman; N.o.) genoemde uitspraak blijkt dat de vreemdeling in kwestie tevens een aanvraag om een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf had ingediend. De fungerend president heeft bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van het verzoek de omstandigheid betrokken dat feitelijke verwijdering van betrokkene als rechtsgevolg diende te worden aangemerkt nu nog niet op zijn aanvraag is beslist;7. het gegeven dat (verzoeker; N.o.) (zijn raadsman; N.o.) herhaaldelijk heeft verzekerd v r zijn vertrek contact met zijn advocaat te hebben willen opnemen wordt niet gestaafd door de ambtsedige verklaring van de vreemdelingendienst, zoals deze is gevoegd bij mijn aan u gerichte brief van 8 juni jl. Bovendien is het uiterst onaannemelijk dat een dergelijk verzoek van betrokkene niet zou zijn gehonoreerd. Dit geldt zowel voor de vreemdelingendienst als voor de Koninklijke marechaussee op de luchthaven Schiphol. Wat uw aanvullende vragen in deze betreft, merk ik nog het volgende op. a. De stukken van de Afdeling Falsificaten van de Koninklijke marechaussee met betrekking tot het op 1 juli 1996 uitgevoerde authenticiteitsonderzoek beperken zich tot de als bijlagen 1. en 2. bij deze brief gevoegde (openbare) incidentnotities (zie hierna onder F.3.; N.o.), waarin het resultaat ervan en de conclusie dienaangaande zijn vastgelegd. Hiervan is destijds geen proces-verbaal opgemaakt. Gelet op voormeld resultaat acht ik mijn conclusie, zoals weergegeven in de beantwoording van de door u bedoelde Kamervragen, nog immer gerechtvaardigd. De reactie van betrokkene, toen hij met het resultaat van het onderzoek werd geconfronteerd, t.w.: 'ik weet niet of het paspoort wel of niet goed is' heeft er in ieder geval toe geleid dat – uit zorgvuldigheidsoverwegingen – alsnog besloten is een tweede onderzoek op het betreffende paspoort te laten uitvoeren. Het feit dat betrokkene nimmer gevolg heeft gegeven aan zijn eerdere toezegging zorg te zullen dragen voor de overkomst van papieren waarmee hij zijn 'ware' identiteit zou kunnen aantonen vormt naar mijn oordeel een versterkend element voor mijn conclusie inzake de authenticiteit van het document.. B. asielzoekers maken regelmatig gebruik van de mogelijkheid onjuiste personalia te verstrekken. Het was dan ook niet onverklaarbaar dat betrokkene vasthield aan de door hem opgegeven personalia, zeker nu er een ogenschijnlijk geldig paspoort bij hem was aangetroffen. b. Als bijlagen 3 en 4 (zie hierna onder F.4. en F.5.; N.o.) treft u voorts resp. een proces-verbaal, naar aanleiding van het door de politie Flevoland uitgevoerde authenticiteitsonderzoek, en de meervoudige telefoonnotitie van het IND-District Noord-Oost, waarin onder meer het verzoek om de verrichting n het resultaat van het onderzoek zijn vastgelegd (u zie de betreffende passages van 7 oktober 1997). c. Wat de door u aangestreepte passages betreft in het codebericht van 16 oktober 1997, afkomstig van de Nederlandse Ambassadeur in Colombo, is van belang dat:- zoals ik in mijn brief van 8 juni 1998 reeds aangaf, het niet ondenkbaar is dat de Srilankaanse immigratie-autoriteiten op de luchthaven van Colombo een grote(re) expertise hebben opgebouwd in relatie tot hun eigen nationale paspoorten; - betrokkene weliswaar de ambassade-medewerker een kopie van zijn werkelijke paspoort overhandigde, doch dat hij deze mogelijkheid nadrukkelijk reeds in Nederland had gehad. Indien hij – desnoods kort voor zijn vertrek – zijn identiteit met bedoelde kopie had proberen aan te tonen zou zijn terugkeer naar Sri Lanka in ieder geval niet op 14 oktober 1997 zijn ge ffectueerd. Hij zou in dat geval ter definitieve vaststelling van zijn identiteit n ter verkrijging van een vervangend reisdocument alsnog bij de Srilankaanse Ambassade zijn gepresenteerd.. B. U zie in dit verband tevens de in bijlage 4 vermelde weerslag van het gesprek met de toenmalige Tijdelijk Zaakgelastigde van de Srilankaanse Ambassade; - de slotopmerking door mij is opgevat als een conclusie, die volledig gerelateerd is aan de arrestatie van betrokken vreemdeling bij aankomst op de luchthaven van Colombo. De Ambassadeur is op dat moment namelijk niet gedetailleerd op de hoogte geweest van de onderzoeken die in Nederland zijn verricht naar de authenticiteit van het document waarmee betrokken vreemdeling naar Sri Lanka was teruggekeerd. d. Voor het antwoord op uw laatste vraag, verwijs ik u graag naar hetgeen ik reeds eerder in deze brief heb aangegeven, in het bijzonder waar het de persoonlijke toezegging van betrokkene betreft dat hij actie zou ondernemen om identiteitspapieren naar Nederland te laten toezenden. Resumerend zie ik ook thans geen aanleiding de klacht op enigerlei wijze als gegrond aan te merken. Wel is van belang te constateren dat er in het kader van vastlegging van gegevens (processen-verbaal, etc.) en de daarmee op te bouwen dossiers deugdelijker dient te worden omgegaan." 3. Bijlage 1 en bijlage 2 bij de brief van de Staatssecretaris betroffen twee pagina's uit een verslag van de afdeling Falsificaten van de Koninklijke marechaussee met betrekking tot het op 1 juli 1996 uitgevoerde authenticiteitonderzoek aan het paspoort waarmee verzoeker Nederland was ingereisd. Hierin staat onder meer:"Betrokkene wilde vanuit Amman naar Toronto reizen via AMS. Betrokkene is in AMS gecontroleerd door de KLM. Deze weigerde betrokkene op de vlucht naar Toronto ivm mogelijke valse stempels. Het paspoort is door de KLM aan buro falsificaten ter controle aangeboden. Falsi onderkende valse stempels van SRI LANKA. Betrokkene geweigerd en zijn ticket omgezet naar AMMAN. (...) Betrokkene is in bezit van nat.pp.Sri Lanka maar zegt dat het pp. voor hem geprepareerd is. Maar volgens AFRO zijn alleen de stempels vervalst/vals."4. Bijlage 3 bij de brief van de Staatssecretaris van Justitie betrof een door een medewerker van het regionale politiekorps Flevoland op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van 21 oktober 1998, dat als verklaring van deze medewerker onder meer inhoudt, dat hij op verzoek van de IND een nader technisch onderzoek aan het door verzoeker overgelegde paspoort had verricht. Dit onderzoek was voorts in zijn aanwezigheid herhaald door collega's van de vreemdelingendienst. De uitkomsten van dit onderzoek werd door hem omschreven als overeenkomstig aan de conclusies van de afdeling falsificaten van de Koninklijke marechaussee.5. Bijlage 4 bij de brief van de Staatssecretaris van Justitie betrof een meervoudige telefoonnotitie van het IND, district noord oost. De meervoudige telefoonnotitie omvat vier notities die onder meer betrekking hebben op contacten van de behandelend medewerkster van de IND en de hierv r onder F.3. genoemde medewerker van het regionale politiekorps Flevoland werkzaam in het asielzoekerscentrum Zeewolde, genaamd R. In deze telefoonnotities staat onder meer:"(datum: 9-10-97, tijdstip 09:15; N.o.) Gebeld met R. en verteld dat ze kunnen gaan boeken voor de 14e oktober. Eveneens gemeld dat er om begeleiding gevraagd moet worden. R. belt terug of het gelukt is. (datum: 9-10-97, tijdstip 08:20; N.o.). belde gisteren en deelde mee dat hij een copie van het paspoort meegenomen had naar mevrouw D. (de tijdelijk zaakgelastigde van de Srilankaanse Ambassade; N.o.).. had er geen moeite mee om betrokkene uit te zetten als betrokkene niet kan aantonen dat hij T. is. D. zal tevens nog kijken of ze de tijd heeft om het nummer van het paspoort te checken. Vooralsnog de vlucht gewoon door laten gaan. (datum: 7-10-97, tijdstip 16:05; N.o.). belde vanmiddag terug en meldde dat het paspoort echt was. Ze hadden zelf apparatuur om dit te bekijken. (datum: 7-10-97, tijdstip 12:05; N.o.) (...) met R. gebeld: betrokkene is gepland om op 7 oktober 1997 te vliegen. Betrokkene heeft een geldig paspoort, paspoort staat op een andere naam, vanmiddag wordt gecheckt of het paspoort wel echt is. R. belt 8 oktober 1997 terug." G.       REACTIE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN De Minister van Buitenlandse Zaken deelde nog het volgende mee:"In mijn brief van 26 mei 1998 heb ik reeds uiteengezet dat de heer Di. tijdens het telefonische onderhoud van 16 oktober 1997 het verslag van de ambassade nagenoeg geheel letterlijk heeft voorgelezen. Ik ga ervan uit dat de heer Di. het gestelde in dit verslag correct heeft weergegeven. Ik heb daarom op dit punt niets naders toe te voegen. Ik blijf derhalve bij de conclusie dat de klacht van klager berust op een misverstand aan zijn kant, en ik wijs zijn klacht van de hand."H.       NADERE REACTIE VERZOEKERIn reactie op hetgeen de Staatssecretaris van Justitie naar voren had gebracht handhaafde verzoeker zijn klacht. BEOORDELINGA.       MET BETREKKING TOT DE IMMIGRATIE- EN NATURALISATIEDIENST (IND) VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIEI.       TEN AANZIEN VAN HET CONTACT MET DE ADVOCAAT1. Verzoeker is op 13 oktober 1997 door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Ministerie van Justitie verwijderd naar Sri Lanka. Hij klaagt er in dit verband in de eerste plaats over dat het hem voorafgaand aan de verwijdering niet werd toegestaan contact op te nemen met zijn toenmalige advocaat.2. De Staatssecretaris van Justitie stelde in reactie op deze klacht, onder verwijzing naar het ambtsedig proces-verbaal van n van de politieambtenaren die bij de uitzetting betrokken waren geweest, dat verzoeker niet om een advocaat had gevraagd. Uit het proces-verbaal blijkt dat de verbalisant zich niet kon herinneren dat verzoeker om een advocaat had gevraagd. De verbalisant merkte daarbij op dat indien verzoeker om een advocaat had gevraagd, hem dit contact zou zijn toegestaan. Daarnaast merkte de Staatssecretaris van Justitie op dat geen raadsman bekend was en dat aan verzoeker geen rechtsmiddelen meer hadden opengestaan tegen de uitzetting.3. Gelet op hetgeen terzake tijdens het onderzoek van de Nationale ombudsman naar voren is gebracht, kan niet worden vastgesteld of verzoeker bij de vreemdelingendienst voorafgaand aan zijn uitzetting om een advocaat heeft gevraagd. In zoverre onthoudt de Nationale ombudsman zich van een oordeel over de onderzochte gedraging. II.      TEN AANZIEN VAN HET PASPOORT1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij is verwijderd in de wetenschap dat het paspoort waarmee hij werd teruggezonden niet op zijn naam stond c.q. vals was. Volgens verzoeker is hij daardoor blootgesteld aan het risico dat hij door de autoriteiten in Sri Lanka zou worden vervolgd en mishandeld. 2. Wanneer een uitgeprocedeerde asielzoeker uit Nederland wordt verwijderd, dient dit te gebeuren op zodanige wijze dat toelating gewaarborgd is, en de veiligheid van de uitgeprocedeerde asielzoeker geen gevaar loopt door de omstandigheid dat hij terugkeert uit een land waar hij eerder - tevergeefs - asiel heeft gevraagd. Gelet op het ambtsbericht van 24 juli 1997 van de Minister van Buitenlandse Zaken betekent dit voor Srilankanen dat zij in het bezit van geldige reisdocumenten dienen te zijn bij aankomst in Sri Lanka, terwijl hun daarbij een verklaring omtrent het verblijf in Nederland dient te worden verstrekt.3. Verzoeker stelde dat het paspoort waarmee hij Nederland was ingereisd, vals was. Weliswaar bevatte het paspoort zijn foto, maar het stond op naam van een andere persoon. In zijn brief van 22 oktober 1997 aan de Minister van Buitenlandse Zaken bracht verzoekers raadsman naar voren dat verzoeker in Nederland niet had beschikt over een ander paspoort dan dit valse paspoort. In dat verband wees verzoeker op de verklaringen die hij had afgelegd tegenover de vreemdelingendienst, waarin hij had gesteld dat hij het paspoort had gekregen van zijn reisagent. Zijn eigen paspoort had hij afgegeven aan een niet nader genoemde persoon. Volgens verzoeker heeft het Ministerie van Justitie hem op deze manier willens en wetens aan een ernstig risico blootgesteld, wat ook is gebleken uit zijn aanhouding en detentie na aankomst op het vliegveld van Colombo.4. De Staatssecretaris van Justitie bracht naar voren dat het hem niet duidelijk was hoe de autoriteiten in Sri Lanka w l de valsheid van het paspoort hadden kunnen constateren, terwijl de Nederlandse autoriteiten dat niet hadden gekund. Hij wees er in dit verband op dat de Nederlandse autoriteiten niet de controle op datum en nummer van Srilankaanse paspoorten konden uitvoeren. Betrokkene had daarbij naar de mening van de Staatssecretaris van Justitie bovendien nooit medewerking verleend aan het vastellen van zijn identiteit, die achteraf bleek te kloppen met de door hem aanvankelijk opgegeven naam. In dit verband merkte de Staatssecretaris van Justitie op dat verzoeker op het vliegveld van Colombo bleek te beschikken over een kopie van zijn echte paspoort, welke kopie hij niet eerder aan de Nederlandse autoriteiten had getoond.5.1. Het staat vast dat verzoeker is uitgezet met een vals paspoort. Dit hield, gelet op het ambtsbericht van 24 juli 1997 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op dit punt, een groot risico voor verzoeker in. De kennelijke veronderstelling dat het technische onderzoek naar de eventuele valsheid van het paspoort voldoende zou zijn, is daarmee onjuist gebleken. De Staatssecretaris van Justitie heeft voorts geen gevolg gegeven aan de bevinding uit technisch onderzoek dat de stempels vals of vervalst waren. Deze bevinding paste bij verzoekers verklaring dat zijn foto was geplaatst in een ander paspoort dan het zijne, terwijl hij van dit paspoort niet kon melden of het wel of niet was vervalst. Ook staat vast dat verzoeker zijn asielaanvraag onder zijn eigen naam heeft gedaan, en dat het asielverzoek door de IND onder die naam in behandeling is genomen.5.2. De Staatssecretaris van Justitie was er ten tijde van beide onderzoeken aan het paspoort van op de hoogte dat los van dit technische onderzoek, geen ander onderzoek kon worden gedaan, bijvoorbeeld in de paspoortenregistratie van Sri Lanka. Daarmee bleef de mogelijkheid bestaan dat, hoewel ten aanzien van de technische aspecten van het paspoort - met uitzondering van de in het paspoort geplaatste stempels - geen sprake was van valsheid, het paspoort desalniettemin een vals document was. Zoals hier kennelijk het geval was, kan een - op zichzelf - geldig paspoort van een derde immers zijn gebruikt om een valse identiteit te cre ren. De geconstateerde valsheid van de stempels, gecombineerd met de verklaring van verzoeker dat hij het paspoort had gekregen van zijn reisagent, maakt dat de Staatssecretaris van Justitie niet kan worden gevolgd in de conclusie dat het paspoort niet vals was, in de betekenis van vals reisdocument.6. De uitzetting van verzoeker terwijl niet was verzekerd dat hij beschikte over geldige identiteitsdocumenten moet worden afgekeurd, gelet op de risico's die voor verzoeker waren verbonden aan het naar Sri Lanka reizen met onjuiste documenten. Aan deze conclusie doet niet af dat verzoeker, zoals de Staatssecretaris van Justitie aangaf, nimmer had meegewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit, en dat hij bij aankomst in Sri Lanka bleek te beschikken over een kopie van zijn echte paspoort. Op dit punt is de onderzochte gedraging niet behoorlijk. III.     TEN AANZIEN VAN HET VERSTREKKEN VAN DOCUMENTEN1. Verzoeker klaagt er voorts over dat hij op 13 oktober 1997 is verwijderd, terwijl in het ambtsbericht van de Ministerie van Buitenlandse Zaken van 24 juli 1997 was gewaarschuwd dat een afgewezen Tamilvluchteling bij terugkeer als LTTE-verdachte kon worden beschouwd en het ter voorkoming daarvan van belang was dat de betrokken vluchteling zou beschikken over een document waaruit zijn identiteit bleek, en over een document waarmee hij zou kunnen aantonen dat hij in Colombo was aangekomen na te zijn teruggekeerd uit het buitenland.2. Voorzover deze klacht betrekking heeft op de onjuistheid van het paspoort waarmee verzoeker werd uitgezet, is deze klacht hierv r onder A.II. besproken. Ten aanzien van de vraag of verzoeker in het bezit is gesteld van een document waarmee verzoeker kon aantonen dat vanuit het buitenland in Sri Lanka was teruggekeerd, heeft verzoeker naar voren gebracht dat de bedoelde verklaring pas begin november 1997 aan hem is verstrekt, dat wil zeggen ruim na zijn uitzetting op 13 oktober 1997.3. De Staatssecretaris van Justitie heeft bevestigd dat verzoeker pas na zijn uitzetting in het bezit is gesteld van een dergelijk document. De Staatssecretaris van Justitie benadrukte dat het in bezit stellen van deze documenten, die op instigatie van de UNHCR worden verstrekt, moet worden gezien als een extra-faciliteit. De aanhouding van verzoeker door de Srilankaanse autoriteiten was naar de mening van de Staatssecretaris van Justitie niet het gevolg geweest van deze omissie, maar van de ongeldigheid van de reisdocumenten van verzoeker.4. Gelet op het ambtsbericht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op dit punt en de omstandigheid dat het hier ging om de eerste uitzetting van een Srilankaan sinds lange tijd, had de IND ervoor moeten zorg dragen dat aan alle bekende, minimale voorwaarden voor een veilige uitzetting van verzoeker was voldaan. Het is niet juist dat dit op dit niet is gebeurd. Ook in zoverre is de onderzochte gedraging niet behoorlijk.I. V. TEN AANZIEN VAN DE UITZETTING IN RELATIE TOT DE AANHOUDING VAN PROCEDURES VOOR DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-GRAVENHAGE1. Tot slot klaagt verzoeker er met betrekking tot de IND over dat hij is verwijderd terwijl de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de behandeling van zaken van Tamil-vluchtelingen had aangehouden in afwachting van antwoorden van de Staatssecretaris van Justitie op een aantal vragen van deze rechtbank over de situatie van Tamil vluchtelingen in Sri Lanka.2. Verzoeker heeft in dit verband naar voren gebracht dat de Staatssecretaris van Justitie hangende de beantwoording van de vragen van de rechtbank niet tot uitzetting had kunnen besluiten, met name nu deze vragen betrekking hadden op de situatie van Tamils in Sri Lanka bij uitzetting uit Nederland. Hij bracht in dit verband naar voren dat de vreemdelingenkamer de behandeling van uitzettingszaken van Tamils had aangehouden in afwachting van de beantwoording door de Staatssecretaris van Justitie.3. De Staatssecretaris van Justitie was van mening dat   de zaak van verzoeker niet door eventuele aanhouding van aanhangige gerechtelijke procedures werd be nvloed, nu verzoeker was uitgeprocedeerd. Hij wees er in dit verband op dat op basis van het ambtsbericht van 24 juli 1997 van het Ministerie van Buitenlandse Zaken uitzetting onder bepaalde voorwaarden kon worden ge ffectueerd. Verzoeker voldeed aan deze voorwaarden nu de Staatssecretaris van Justitie er naar zijn mening terecht van was uitgegaan dat verzoeker beschikte over geldige reisdocumenten. De Staatssecretaris bestreed dat de behandeling van alle aanhangige procedures van Tamils was aangehouden in afwachting van beantwoording van gestelde vragen. Hij gaf voorts aan dat, ongeacht de eventuele aanhouding van zaken door de rechtbank, in de door verzoeker bedoelde periode wel degelijk uitspraak was gedaan in procedures met betrekking tot de uitzetting van Srilankanen.4. Verzoeker heeft de stelling van de Staatssecretaris van Justitie dat, hoewel sprake was van aanhouding van zaken door de rechtbank, in andere zaken toch uitspraak was gedaan, niet weersproken. Het staat daarmee voldoende vast dat, zo er een aanhouding van gerechtelijke procedures was, waarvan overigens ook de Nationale ombudsman tijdens het onderzoek is uitgegaan, dit geen algemene aanhouding betrof van procedures ten aanzien van Srilankanen. Ook indien van een dergelijke aanhouding sprake zou zijn geweest, kan verzoeker niet worden gevolgd in zijn stelling dat de enkele omstandigheid dat door een rechter vragen waren gesteld over de terugkeer van Srilankanen, ertoe diende te leiden dat ook uitgeprocedeerde asielzoekers niet werden uitgezet naar Srilanka. De onderzochte gedraging is in zoverre behoorlijk. .        MET BETREKKING TOT HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN1. Verzoeker klaagt er voorts over dat een medewerker van het Ministerie van Buitenlandse Zaken zijn advocaat in een telefoongesprek van 16 oktober 1997 onjuist heeft ge nformeerd door mee te delen dat hij correct zou zijn behandeld, terwijl hij na zijn uitzetting door de autoriteiten in Sri Lanka is mishandeld.2. De advocaat van verzoeker bracht naar voren dat Di., de betrokken ambtenaar van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, tijdens dit telefoongesprek had gezegd een telegram voor te lezen afkomstig van de Nederlandse ambassade te Colombo, Sri Lanka. Di. had daarbij volgens de advocaat verklaard dat verzoeker tegenover een medewerker van de Nederlandse ambassade had gezegd dat hij correct was behandeld. De ambassade was volgens verzoeker echter op de hoogte geweest van het feit dat hij w l was mishandeld, zodat verzoeker ervan moest uit gaan dat deze informatie met het telegram was overgebracht aan het Ministerie.3. De Minister van Buitenlandse Zaken deelde mee dat de advocaat van verzoeker niet verkeerd was ge nformeerd. Aan de advocaat was tijdens het telefoongesprek letterlijk het verslag van de ambassade van diezelfde datum geciteerd. Een ander verslag dan dit verslag bestond volgens de Minister niet. Pas op 4 november 1997 had de Ambassade van verzoeker vernomen dat hij was geslagen. De Minister legde de tekst van het desbetreffende telegram van 16 oktober 1997 over aan de Nationale ombudsman.4. Verzoeker en de Minister zijn beiden van mening dat tijdens het telefoongesprek van 16 oktober 1997 de tekst van een telegram aan de advocaat van verzoeker is voorgelezen, welk telegram betrekking had op de situatie waarin verzoeker zich op Sri Lanka bevond. Uit de tekst van het telegram blijkt niet dat de ambassade op het moment van verzending daarvan – 16 oktober 1997 - op de hoogte was van de door verzoeker gestelde mishandeling. Dit neemt echter niet weg dat, onder meer gelet op de inhoud van de telefoonnotitie van de advocaat van verzoeker van 16 oktober 1997 (zie bevindingen, onder B.2.2.; N.o.), niet valt uit te sluiten dat het telefoongesprek zich niet heeft beperkt tot het voorlezen van het telegram van de ambassade door Di. De exacte inhoud van het telefoongesprek kan echter niet meer worden vastgesteld, zodat de Nationale ombudsman zich op dit punt van een oordeel onthoudt.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie (IND), die wordt aangemerkt als een gedraging van de Staatssecretaris van Justitie, is gegrond ten aanzien van het verwijderen op basis van een vals paspoort en het verstrekken van documenten, en niet gegrond ten aanzien van het uitzetten van verzoeker in relatie tot de aanhouding van procedures voor de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage. Ten aanzien van de klacht over het contact opnemen met een advocaat wordt geen oordeel gegeven. Ten aanzien van de klacht over de onderzochte gedraging van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, die wordt aangemerkt als een gedraging van de Minister van Buitenlandse Zaken, wordt geen oordeel gegeven. De Nationale ombudsman heeft met instemming kennis genomen van de aankondiging van de Staatssecretaris van Justitie dat hij er bij de regionale politiekorpsen op zal aandringen dat, in gevallen waarin daartoe vooraf aanleiding bestaat, proces-verbaal zal worden opgemaakt van de aanhouding van vreemdelingen in het kader van hun terugkeer.

Instantie: Immigratie- en Naturalisatiedienst

Klacht:

Handelwijze rond verwijdering verzoeker naar Sri Lanka .

Oordeel:

Geen oordeel

Instantie: Ministerie van Buitenlandse Zaken

Klacht:

Advocaat meegedeeld dat verzoeker correct was behandeld, terwijl hij door autoriteiten in Sri Lanka is mishandeld.

Oordeel:

Geen oordeel