1998/569

Rapport
Op 1 september 1997 ontving de Nationale ombudsman een verzoekschrift van de heer C. te Horst, met een klacht over een gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Omdat verzoeker nog niet had voldaan aan het vereiste dat de klacht eerst aan het betrokken bestuursorgaan diende te worden voorgelegd, zond de Nationale ombudsman verzoekers klacht door naar de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo). Nadat de korpsbeheerder verzoekers klacht had afgedaan wendde verzoeker zich op 3 december 1997 opnieuw tot de Nationale ombudsman met een klacht over de gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, en een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Naar deze gedragingen werd een onderzoek ingesteld. De gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord. Op grond van de door verzoeker verstrekte gegevens werd de klacht als volgt geformuleerd:Verzoeker klaagt erover dat een met naam genoemde ambtenaar van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 12 november 1996 ondanks zijn aanwijzingen in de richting van een mogelijke verdachte, heeft geweigerd informatie bij PTT Telecom op te vragen die kon leiden tot de opsporing van de verdachte. In verband hiermee klaagt verzoeker er voorts over dat het regionale politiekorps Limburg-Noord geen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van 13 november 1996 van verduistering van zijn auto, dan wel van oplichting waarbij hem zijn auto afhandig was gemaakt. Voorts klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord bij brief van 19 november 1997 zijn verzoek om schadevergoeding in verband met bovenstaande heeft afgewezen.

Achtergrond

Zie BIJLAGE.

Onderzoek

In het kader van het onderzoek werd de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord verzocht op de klacht te reageren en een

afschrift toe te sturen van de stukken die op de klacht betrekking hebben. Daarnaast werd twee betrokken ambtenaren de gelegenheid geboden om commentaar op de klacht te geven. Een van hen maakte van deze gelegenheid geen gebruik. In verband met zijn verantwoordelijkheid voor justitieel politieoptreden werd ook de hoofdofficier van justitie te Roermond over de klacht ge nformeerd en in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken, voor zover daarvoor naar zijn oordeel reden was. De genoemde hoofdofficier van justitie maakte van deze gelegenheid geen gebruik. Tijdens het onderzoek kregen korpsbeheerder en verzoeker de gelegenheid op de door ieder van hen verstrekte inlichtingen te reageren. Tevens werd de korpsbeheerder een specifieke vraag gesteld. Het resultaat van het onderzoek werd als verslag van bevindingen gestuurd aan betrokkenen. Verzoeker en de korpsbeheerder deelden mee zich met de inhoud van het verslag te kunnen verenigen. De betrokken ambtenaar J. gaf binnen de gestelde termijn geen reactie.

Bevindingen

De bevindingen van het onderzoek luiden als volgt:A. Feiten1. Verzoeker, de heer C., ondertekende met de heer J. een overeenkomst op 10 november 1996, waarin onder meer is vermeld:"C. wonend te H., (...) geeft opdracht aan men. J. om zijn Nissan Sunny (...) te verkopen voor f 9000,- in een tijd van  10 dagen op het autoterrein van J."2. Op 13 november 1996 deed verzoeker bij politieambtenaar Jo. van het regionale politiekorps Limburg-Noord aangifte van oplichting danwel verduistering. In het proces-verbaal van de aangifte is onder meer vermeld:"Ik was in het bezit van een personenauto, merk Nissan Sunny (...) Aangezien ik deze auto wilde verkopen had ik een advertentie geplaatst in het weekblad (...). (...) Op zaterdag, 9 november 1996 heeft er iemand op gereageerd, doch ik was toen niet thuis. (...) Op zondagavond, 10 november 1996 omstreeks 19.30 uur belde deze man terug en stelde zich voor onder de naam J. uit B. De

vraagprijs voor de auto was FL 8500,-. die man vroeg aan mij wat de uiterste vraagprijs was. Ik deelde hem toen mede dat hij de auto voor FL 8250,- kon krijgen. Hij zei toen tegen mij, dat hij een garage in B. had, (...) en dat daar veel Polen en Russen kwamen en dat hij voor mij mijn auto wilde verkopen. Hij stelde voor hem de auto te geven en dat hij deze dan bij zijn garage zou verkopen. Nadat deze verkocht was zou ik dan van hem FL 9000,- krijgen. Hij stelde voor om hem tevens het kentekenbewijs delen 2 en kopie deel 3 te geven. Het deel 1 moest ik zelf maar behouden totdat de auto verkocht zou zijn. Dan zou ik het vrijwaringsbewijs en het geld krijgen en zou ik het deel 1 afgeven. Dit klonk mij goed in de oren. Hij deelde mij tevens mede dat hij daarvoor een contract zou opmaken. Omdat hij op dat moment toen hij belde bij kennissen in Venlo was, stelde hij voor om gelijk mijn auto naar Venlo te komen brengen. Daarna zou ik samen met hem naar B. rijden om daar de papieren van de auto in de kluis te leggen. Ik ben toen met mijn auto naar Venlo gereden naar de afgesproken plaats (...). Een kennis van mij reed achter mij aan en zou mij terug naar H. rijden. Toen ik daar aankwam heb ik die man ontmoet. (...) Hij heeft daar de auto bekeken en een proefrit gemaakt met mij erbij. Tijdens de proefrit vertelde hij nog over zaken en dat hij onder andere ook naar de automarkt in Essen ging. Toen hij naar de autopapieren vroeg bleek dat ik kopie deel 3 niet bij mij had. Ik gaf hem de papieren en toen gaf hij mij deel 1 terug en zei dat ik dat voorlopig moest bewaren. Hij stelde tevens nog voor om naar de politie te rijden en daar navraag te doen. Dat hoefde voor mij niet. Ik heb toen voorgesteld om naar mijn huis te rijden en daar kopie deel 3 op te halen. Daar ging hij mee akkoord. Ik heb toen tegen die kennis van mij welke was meegereden gezegd dat hij naar huis kon gaan. (...) We zijn toen in mijn auto naar H. gereden en ik heb daar mijn kopie deel 3 gezocht, wat ik niet kon vinden. Omdat het wat langer ging duren heeft die man bij mij thuis naar zijn woning gebeld. Hij vroeg tenminste aan mij of hij even zijn vrouw kon bellen, omdat het wat later werd. Hij heeft toen ook gebeld en ik hoorde dat hij over de telefoon zei, dat de papieren niet compleet waren en dat hij er zo aan zou komen. We spraken toen af dat ik verder zou zoeken en dat hij maandag 11 november 's morgens vroeg het kopie zou komen halen. Hij is daarna bij mij thuis weggereden met mijn auto en met deel 2. Op zondagavond, 10 november 1996, omstreeks 21.30 uur, belde die man weer op en vroeg of ik het kopie deel 3 al gevonden had. Dat had ik inmiddels wel. Hij vroeg toen of hij het gelijk kon komen halen. Dat was goed en even later kwam hij ook. Hij zei toen nog toen hij ging, dat hij de auto bij de garage zou zetten en de papieren in de kluis zou leggen.

Op maandagmorgen 11 november 1996 omstreeks 09.30 uur kwam ik thuis en zag ik dat er twee vrouwen bij ons waren. Ze deelden mij mede dat zij mijn auto hadden gekocht en haar was toen gezegd dat zij bij mij deel 1 zouden kunnen halen. Ik zei hierop dat ik dan van hen FL 9000.- kreeg. Zij zeiden toen dat ze de auto al hadden betaald bij het station in Venlo en hadden gekocht van iemand die ze niet van naam kenden. Ik heb hen deel 1 niet gegeven en ik heb geprobeerd die man te bellen. Het telefoonnummer wat hij op zijn contract had staan klopte niet. Ik kreeg toen een ernstig vermoeden dat de zaak niet klopte en dat ik opgelicht was. Ik heb toen informatie ingewonnen bij de politie. Ik ben daar samen met die twee dames naar toe gegaan. Ik ben naar B. gereden naar de betreffende garage en daar bleek dat ze die man niet kenden. Ze vertelden mij wel dat ze een week eerder een telefoontje hadden gekregen van iemand die ook naar die man had gevraagd. Ik ben hierop naar de politie in He. gereden en daar deelde men mij mede dat ik naar de politie in Venlo moest. Ik ben hierop naar de politie in Venlo gereden en ik zag dat die twee dames daar toevallig ook binnen zaten. Mij werd daar medegedeeld dat die dames recht hadden op deel 1 omdat zij de auto rechtmatig hadden gekocht. Ik heb nog contact opgenomen met mijn advocaat en verzekering omdat ik eigenlijk deel 1 niet af wilde geven. Op dinsdag, 12 november 1996 ben ik naar de PTT te Venlo gegaan en heb daar navraag gedaan naar welk telefoonnummer die man vanaf mijn telefoontoestel heeft gebeld op zondag, 10 november. Ik kreeg daar toen de informatie dat er op zondag, 10 november 1996, te 21.11 uur, het tijdstip dat die man bij mij thuis naar zijn woning heeft gebeld, gebeld is naar telefoonnummer (...). Hiermee ben ik naar de politie in Venlo gegaan, doch deze deden er niets mee. Ik moest er zelf maar achteraan gaan. Ik heb daar wel het deel 1 van het kentekenbewijs afgegeven. Uiteindelijk ben ik naar de politie in H. gegaan. Ik wil bij deze aangifte doen van oplichting c.q. verduistering, waarbij mij mijn personenauto afhandig is gemaakt. Ik ben bewogen tot afgifte van mijn personenauto door het geloofwaardige verhaal wat die man mij vertelde. Ik ging ervan uit dat hij voor mij mijn auto zou verkopen. Hij heeft dat niet gedaan en tengevolge hiervan ben ik benadeeld voor een bedrag van FL 9000.. Die man had daar niet het recht toe. Hij had niet het recht mijn auto zich toe te eigenen. Door zijn verhaal ben ik daar in getrapt. Ik wens hem daarvoor wel aansprakelijk te stellen en wens dat tegen hem een strafvervolging wordt ingesteld."3. De chef van de basiseenheid van het regionale politiekorps Limburg-Noord, H., berichtte verzoekers rechtsbijstandverzekeraar bij brief van 26 november 1996 onder meer het volgende:

"Op 13-11-96 is van Uw cli nt dhr. C. door de politie van H. een 'aangifte' opgenomen om hem niet weer naar Venlo te sturen, terwijl ons inziens de handeling in Venlo had plaatsgevonden. Naar aanleiding van de 'aangifte' heb ik, telefonisch contact gehad met de Operationele Chef van de Basiseenheid Venlo-Centrum (...). Op 14-11-96 werd mij door personeel van de Basiseenheid Venlo-Centrum medegedeeld dat de Officier van Justitie had beslist dat het hier een civiele zaak betrof. Hier heb ik dhr. C. direct telefonisch van in kennis gesteld en, zover dit in mijn vermogen lag, hem van advies gediend."4. Het arrondissementsparket te Roermond berichtte verzoeker schriftelijk op 27 februari 1997 onder meer het volgende:"Uw rechtsbijstandverzekeraar heeft de officier van justitie gevraagd een opsporingsonderzoek te beginnen naar aanleiding van uw aangifte d.d. 13 november 1996. Daartoe is de Officier van Justitie niet bereid. De redenen daarvoor zijn:- kans op succes is gering; - uw eigen aandeel in de deal is zodanig dat andere zaken v r gaan; - als wel opsporing zou volgen en de geringe kans op succes wordt toch gerealiseerd, dan zou de beslissing desondanks wel eens kunnen luiden dat uw argeloosheid bij dat handelen geen strafrechtelijke berechting verdient."5. De korpsbeheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord berichtte verzoeker bij brief van 19 november 1997 onder meer het volgende:"De door u ingediende klacht richt zich op de niet correcte handelwijze van de politie te Venlo bij een naar uw mening malafide autoverkoop. Meer in het bijzonder klaagt u over het feit dat de betrokken politie-ambtenaar u onder druk heeft gezet om het deel I van het kentekenbewijs van de bewuste personenauto aan hem af te geven. Daarnaast beklaagt u zich over het feit dat door de betrokken politie-ambtenaar het Openbaar Ministerie te Roermond niet op de juiste wijze is ge nformeerd omtrent een mogelijk gepleegd strafbaar feit met betrekking tot die personenauto. Door deze handelwijze van de politie heeft u schade geleden. Door de districtschef van de politie te Venlo is het onderzoek naar uw klacht afgerond en hij heeft mij hierover gerapporteerd.

Uit de rapportage komt naar voren dat u medio november 1996 aan een op dat moment voor u onbekende man opdracht heeft gegeven om uw personenauto, merk 'Nissan Sunny', (...), tegen een vooraf door u vastgestelde prijs te verkopen. Na overeenstemming over de prijs heeft u aan die tussenpersoon naast voornoemde personenauto ook het deel II en de kopie van deel III van het bij de auto behorend kentekenbewijs gegeven. Daarnaast heeft u over de verkoop van de auto met die tussenpersoon op 10 november 1996 een 'contractje' opgemaakt. Vervolgens werd u op 11 november 1996 geconfronteerd met twee dames die te kennen gaven dat zij uw auto hadden gekocht. Zij wilden deel I van het bij voornoemde auto behorend kentekenbewijs, hetgeen u tot dan toe had achtergehouden, bij u komen ophalen. Omdat u van de verkoop van die auto geen geld had ontvangen, ging u niet akkoord met de afgifte van deel I van het kentekenbewijs en heeft u zich (...) gewend tot de politie in Venlo. Bij aankomst op het politiebureau van de basiseenheid Venlo-centrum trof u de eerdergenoemde dames ook aan. Aan de brigadier van politie, de heer L., behorende tot de basiseenheid Venlo-centrum, die u te woord stond, heeft u de gang van zaken omtrent de verkoop van de auto en uw weigering omtrent de afgifte van deel I uiteengezet. Ook de beide dames hebben aan de brigadier L. hun zienswijze over de toedracht kenbaar gemaakt. Voornoemde politie-ambtenaar heeft u aangegeven dat er naar zijn mening geen sprake was van een vermoedelijke oplichting. Volgens hem betroffen de ontstane problemen bij de verkoop van uw auto een civielrechtelijk geschil. Hierna heeft de brigadier L. u medegedeeld dat u het nog in bezit zijnde deel van het kentekenbewijs van die auto moest afgeven aan de koopster, zijnde een van de eerdergenoemde dames. Ook heeft de politie-ambtenaar in uw richting aangegeven dat u middels een civielrechtelijke procedure uw recht diende te halen. In een poging een lang slepend conflict te voorkomen heeft hij met u een afspraak gemaakt over de overgave van het betreffend deel van het kentekenbewijs. Na enige discussie over het tijdstip van overgifte van de autobescheiden, heeft u deel I van het kentekenbewijs aan de brigadier L. afgegeven, die dit vervolgens aan de bezitster van de auto heeft overgedragen. Gelet op de feiten en omstandigheden ben ik van mening dat de inschatting van de brigadier L. dat uw zaak civielrechtelijk diende te worden afgewikkeld, juist was. Tevens ben ik van mening dat de politie in een civielrechtelijk geschil de nodige terughoudendheid dient te betrachten. In dergelijke geschillen moet de rol van de politie zich beperken tot een bemiddelingspoging,

gericht op een oplossing van het civiele geschil. De mogelijkheden tot bemiddeling daarin zijn voor politie-ambtenaren minimaal, daar zij sterk afhankelijk zijn van de bereidwillige medewerking van betrokkenen. Ik ben de mening toegedaan dat de brigadier L. zich in het onderhavige geval had moeten beperken tot een bemiddelingspoging. Hij had zich niet daadwerkelijk moeten bemoeien met de overgifte van de schriftelijke bescheiden die bij de transactie hoorden. Verder komt uit de rapportage naar voren dat u met betrekking tot de verkoop van eerdergenoemde personenauto, op 13 november 1996, op het politiebureau te H. aangifte heeft gedaan van een vermoedelijke oplichting. De hoofdagent van politie Jo. heeft uw aangifte opgenomen. Naar aanleiding van deze aangifte is over het treffen van verdere opsporingsmaatregelen door de politie in eerste instantie overleg gepleegd met de heer Si., Parketsecretaris bij het Openbaar Ministerie te Roermond. Hij gaf aan dat na instemming van de Officier van Justitie, tot inbeslagneming van die auto kon worden overgegaan. Voor de formele toestemming werd vervolgens door de politie contact opgenomen met de Officier van Justitie, mr. H., te Roermond. Deze achtte een strafrechtelijk onderzoek niet opportuun. Reden waarom door de politie werd afgezien van het in beslag nemen van die auto. Middels schrijven van 27 februari 1997 heeft voornoemde Officier van Justitie u nader ge nformeerd omtrent de redenen waarom het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval niet bereid was een opsporingsonderzoek te laten instellen. Aangezien de beslissing omtrent het al dan niet instellen van een opsporingsonderzoek bij uitsluiting is voorbehouden aan het Openbaar Ministerie, onthoud ik mij op dit punt van een oordeel. Overigens uit het klachtonderzoek is niet gebleken, dat de betrokken politie-ambtenaren over deze zaak op een niet juiste wijze het Openbaar Ministerie hebben ge nformeerd. Op 13 oktober 1997 heeft u over de klacht een onderhoud gehad met de operationeel chef van de basiseenheid te Blerick, de heer M. Hij heeft u ge nformeerd over de resultaten van het onderzoek. U heeft daarna te kennen gegeven van mening te blijven dat de politie niet correct is opgetreden. Tevens heeft u aangegeven dat u van de verkoop van de auto nog steeds geen geld had ontvangen. Gelet op het vorenstaande kom ik tot de conclusie dat de inschatting van de brigadier L. dat deze zaak civielrechtelijk diende te worden afgewikkeld, juist was. Tevens kom ik tot de conclusie dat de brigadier L. zich bij dit civielrechtelijk geschil niet daadwerkelijk had moeten mengen in de overgifte van het betreffend deel van het kentekenbewijs. Derhalve acht ik de klacht op dit punt gegrond. Daarnaast kom ik tot de conclusie dat uit onderzoek niet is gebleken dat de politie het Openbaar Ministerie te Roermond op een niet juiste wijze over de toedracht van het incident heeft ge nformeerd. Derhalve verklaar ik uw klacht op dit punt ongegrond. De districtschef van de politie te Venlo heb ik verzocht de medewerkers/sters erop te attenderen in een civielrechtelijk geschil de nodige terughoudendheid te betrachten. Ten aanzien van de door u geleden schade zij vermeld dat ik van mening ben dat de politie niet aansprakelijk gesteld kan worden voor de door u geleden schade. Immers u heeft aan een voor u 'onbekende man' opdracht gegeven uw auto te verkopen. Vervolgens heeft u aan deze onbekende persoon meerdere schriftelijke bescheiden, behorende bij die auto, overgedragen. Alvorens de auto daadwerkelijk ter verkoop over te dragen heeft u die beoogd verkoper, in casu de heer J., niet om een legitimatiebewijs gevraagd. Daarnaast heeft u met die persoon enkele regels op schrift gesteld. Dit kattenbelletje wordt door u omschreven als een contract. Gelet op vorenstaande ben ik van mening dat u nimmer op deze wijze uw auto aan een voor u 'onbekende' persoon had moeten meegeven. Daarnaast zij vermeld dat de rol van de politie bij de verkoop van uw auto beperkt is gebleven tot de bemoeienis bij de overdracht van het kentekenbewijs deel I van die auto. Uw eigen aandeel bij de transactie is derhalve aanzienlijk geweest. Ik geef u in overweging om middels uw rechtsbijstandverzekering de schade op de tegenpartij te verhalen."B. Standpunt verzoeker1. Het standpunt van verzoeker staat samengevat weergegeven onder

Klacht

.2. In zijn verzoekschrift van 29 augustus 1997 aan de Nationale ombudsman deelde verzoeker onder meer mee:"Toen 's avonds me te binnen schoot dat die man bij ons gebeld had. Dus 's morgens wat vroeger naar Nijmegen gereden en daarna na Venlo P.T.T. Centrum voor informatie wie er tussen 20.00 uur en 22. uur een tel.nummer op 10-11-'96 had gebeld. Ik moest me legitimeren en mijn tel. opgeven en naar 5 min. kreeg ik een tel.nummer in Venlo een geheimnummer."3. Voorts deelde verzoeker in zijn aanvullende verzoekschrift van 2 december 1997 aan de Nationale ombudsman onder meer mee:

"Volgens mij is dit geen civiele zaak maar gewone oplichting. Dhr. L. heeft geweigerd om het telefoonnummer dat ik gaf te controleren. Dit toen ik deel I nog in bezit had. In H. kon de politie dat binnen 5 minuten en toen was bekend dat de vrouw met die man samenwoonde op hetzelfde adres als ook de telefoonaansluiting was. Dan had naar mijn mening dhr. L. direct kunnen ingrijpen en was ik mijn auto niet kwijt geweest. Want die vrouw legde in H. bij de politie ook een valse verklaring af. Ze had de auto aan het station gekocht en ze had geen telefoon? Ze hadden ook P. (de heer J.; N.o.) op het bureau kunnen roepen of zijn broer als hij vast zat. Want ik heb 3 getuigen die ook met deze man gesproken hebben, namelijk mijn vrouw en onze kennis A. Deze is met mij meegereden om de wagen af te leveren in Venlo." . Standpunt korpsbeheerder1. Namens de waarnemend beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord deelde de korpschef bij brief van 23 maart 1998 onder meer het volgende mee:"Ingaande op het aspect van hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen met betrekking tot het door de politie te Venlo weigeren om informatie op te vragen bij de PTT Telecom, die kon leiden tot de opsporing van de verdachte zij vermeld dat de klager de heer C. zich in verband met de problematiek omtrent de verkoop van zijn auto op 11 november 1996 op het politiebureau te Venlo heeft vervoegd. Aan de brigadier van politie, de heer L., behorende tot de basiseenheid Venlo-centrum, die hem toen te woord stond, heeft hij de gang van zaken omtrent de verkoop van zijn auto uiteengezet. Hierna heeft voornoemde politie-ambtenaar de heer C. aangegeven dat er naar zijn mening geen sprake was van een strafbaar feit. Volgens hem betroffen de ontstane problemen bij de verkoop van zijn auto een civielrechtelijk geschil en hij heeft dit aan de klager kenbaar gemaakt. Gelet op de feiten en omstandigheden blijf ik van mening dat de inschatting van de brigadier L. dat deze zaak civielrechtelijk diende te worden afgewikkeld, correct was. Tevens blijf ik de mening toegedaan dat de politie in een civielrechtelijk geschil de nodige terughoudendheid dient te betrachten en dat de rol van de politie zich in dergelijke geschillen moet beperken tot een bemiddelingspoging, gericht op een oplossing van het civiele geschil. Aangezien er op dat moment, in tegenstelling tot hetgeen de klager stelt, geen sprake was van het opsporen van een verdachte,

maar van een bemiddelingspoging in een civiele aangelegenheid, kon er geen sprake zijn van het voldoen aan de criteria van het door de politie schenden van de privacy van de houder van een geheim telefoonnummer. Ik blijf dan ook van mening dat de brigadier L. (...) terecht geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek van de heer C. om voor hem bij de PTT Telecom een geheim telefoonnummer op te vragen (...). Overigens, mijn zienswijze dat deze zaak civielrechtelijk diende te worden afgewikkeld, wordt op 14 november 1996 onderstreept door de Officier van Justitie te Roermond, de heer H. Immers naar aanleiding van de aangifte, de dato 13 november 1996, van de heer C. terzake een vermoedelijke oplichting en/of verduistering van zijn auto, werd door de inspecteur van politie, de heer S., op 14 november 1996 met voornoemde officier van justitie overleg gepleegd over het door de politie treffen van verdere opsporingsmaatregelen. De heer H. was, gelet op de feiten en omstandigheden, de mening toegedaan dat de politie te snel was ingeschakeld en dat de heer C. in deze gebruik diende te maken van de civielrechtelijke procedure. In dit verband moge ik u verwijzen naar de bijgevoegde mutatie (...) de dato 14 november 1996. (...) Resumerend blijf ik van mening dat de klacht van de heer C. op dit punt ongegrond is. Ingaande op het aspect van hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen met betrekking tot het niet door de politie instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar aanleiding van de aangifte van verduistering van zijn auto door de heer C., bericht ik u het volgende. Nadat de heer C. op 13 november 1996 bij de hoofdagent van politie, de heer Jo., behorende tot de basiseenheid H., de toedracht omtrent de verkoop van zijn auto uiteengezet had, heeft deze politie-ambtenaar de aangifte van de heer C. omtrent een vermoedelijke oplichting en/of verduistering opgenomen. Vervolgens zijn zowel door de politie te H. als te Venlo opsporingsmaatregelen getroffen. Deze inspanningen leidden ertoe dat reeds op 14 november 1996 door de politie te Venlo de bewuste personenauto werd aangetroffen. Aangezien er sprake was van een 'buiten heterdaad' situatie, werd alvorens over te gaan tot een eventuele aanhouding van een verdachte en/of de inbeslagneming van de betreffende auto, door de inspecteur van politie, de heer S., overleg gepleegd met de officier van justitie te Roermond, de heer H. De heer H. heeft de politie opdracht gegeven zich meteen van het treffen van verdere opsporingsmaatregelen in deze te onthouden en de aangever erop te attenderen gebruik te maken van de civielrechtelijke procedure

(zie bijgevoegde mutaties (...) de dato 14 november 1996). Resumerend blijf ik van mening dat de klacht van de heer C. op dit punt ongegrond is. Ingaande op het aspect van hetgeen u in de klachtformulering heeft opgenomen met betrekking tot het door mij afwijzen van het verzoek om schadevergoeding aan de heer C., blijf ik na bestudering van het dossier van mening dat de politie, gelet op de toedracht en met name de handelwijze van de heer C. bij de verkoop van zijn auto en de marginale betrokkenheid van de politie daarbij, niet aansprakelijk kan worden gesteld voor de door hem geleden schade. Voor een nadere toelichting omtrent de gronden waarop mijn beslissing tot weigering van de gevraagde schadevergoeding berust, moge ik u kortheidshalve verwijzen naar (...) mijn schrijven de dato 19 november 1997 aan de heer C."2. De korpschef voegde bij zijn reactie een rapport van politieambtenaar L. van het regionale politiekorps Limburg-Noord van 10 oktober 1997. In dit rapport is onder meer vermeld:"Op 11 november 1996 verscheen in de ochtenduren mevr. Lo. aan het bureau basiseenheid Venlo-centrum. Door haar werd aan de dienstdoende receptioniste een onsamenhangend verhaal verteld omtrent een oplichtingskwestie inzake een auto-aankoop. Rapporteur kreeg in de hoedanigheid van dagco rdinator (lees: wachtcommandant op een basiseenheid) dit gesprek mee en heeft vervolgens het gesprek overgenomen van de receptioniste. Terwijl mevr. Lo. mij een vrij onsamenhangend verhaal vertelde omtrent het feit dat zij opgelicht was inzake de aankoop van een auto, verscheen dhr. C. Beide partijen wezen terstond naar elkaar als zijnde de boosdoener van hun probleem. Vanwege het feit dat ik geen duidelijk beeld kon krijgen uit het verhaal van mevr. Lo. werd C. verzocht zijn verhaal te doen.. toonde mij een kennelijk uit een gelinieerd schrift gescheurd kattebelletje, waarop ik de navolgende boodschap las, danwel een boodschap in soortgelijke bewoordingen:'Ik, C., geef hierbij toestemming om mijn auto, Nissan, kenteken (...) te verkopen'. De boodschap was ondertekend door C. en naar ik mij nog goed kan herinneren door iemand anders, waarvan de handtekening niet te herleiden was naar een naam. Vervolgens deelde C. mij mede, dat hij aan een onbekende buitenlander, van wie hij alleen wist dat deze Ha. genoemd was, zijn Nissan personenauto had meegegeven om deze te verkopen. Kennelijk was tussen de onbekende Ha. en C. een verkoopprijs afgesproken

van fl 9000,-.. vertelde verder dat deze onbekende buitenlander zijn auto inderdaad verkocht had, doch hiervoor enkel een bedrag van fl 6200,- ontvangen had. De nieuwe eigenaar van de Nissan-personenauto, te weten mevr. Lo. was door de onbekende buitenlander naar C. gestuurd om aldaar het deel I af te gaan halen. Mevr. Lo. kreeg nul op het rekest en kreeg geen deel I, omdat volgens C. hij geen fl 9000,- had gevangen. C. eiste van Lo. een bijbetaling van fl 2800,- alvorens tot afgifte zou worden overgegaan. Rapporteur heeft C. vervolgens uitgelegd dat hij op deze wijze nimmer zijn personenauto had moeten meegeven aan:- iemand die hem geheel niet bekend was; - iemand die hem volgens zijn eigen verklaring wel van gezicht vertrouwd overkwam; - iemand waarbij schriftelijk werd vastgelegd dat toestemming werd gegeven voor verkoop van zijn auto, waarbij tevens overgave is gedaan van deel II en kopie deel III van het kentekenbewijs.. heeft aldus zijn personenauto te goeder trouw meegegeven aan iemand die hij niet kende. Deze NN-persoon heeft naar alle waarschijnlijkheid meer verdiend aan de verkoop dan het afgedragen bedrag van fl 6200,-, zijnde echter niet het mondeling overeengekomen bedrag van fl 9000,-. Naar mening van rapporteur kon C. geen aangifte doen van oplichting omdat het in deze een civiele kwestie betrof. Aan hem werd ook uitleg gegeven waarom het een civiele kwestie was. Verder werd verteld dat mevr. Lo. te goeder trouw een auto heeft gekocht van een 'verkoper', welke 'verkoper' toestemming had van de eigenaar om deze te verkopen. Vanwege het feit dat de koop gesloten was, had mevr. Lo. als nieuwe eigenaresse inderdaad recht op het verkrijgen van het deel I, welk vooralsnog niet werd afgegeven door C. Tevens was mevr. Lo. niet verplicht tot bijbetaling van het resterende bedrag van fl 2800,-. Rapporteur heeft derhalve aan C. de mededeling gedaan dat hij het deel I af moest staan aan de nieuwe eigenaresse om vervolgens daarna civiele maatregelen te gaan nemen tegen NN-Ha. danwel tenietdoening van de verkoop. Rapporteur was van mening en heeft dit ook uitgedragen dat het deel I thuishoort bij de personenauto en niet in afwachting van een eventuele lange civiele procedure in het bezit zou blijven van C.. werd in deze niet onder druk gezet, doch heeft kennelijk al het gestelde wel als druk ervaren. Rapporteur heeft C. laten weten dat afgifte van het deel I in feite noodzakelijk was en

heeft destijds om een lang verhaal kort te maken terstond afspraken met hem gemaakt voor de overdracht hiervan. (...) Na verkrijging van het deel I is dit door mij overgedragen aan mevr. Lo."3. Tevens voegde de korpschef bij zijn reactie onder meer drie mutaties uit het dag- en nachtrapport van 13 en 14 november 1996. 3.1. De mutatie die politieambtenaar Jo. op 13 november 1996 heeft opgemaakt vermeldt onder meer:"GEBEURTENISSEN:AAB (aangever/betrokkene; N.o.) C. zet zijn auto te koop (...). Betreft een blauwe Nissan Sunny (...). Daar reageert iemand op met de naam J. Deze biedt aan om deze auto voor C. te verkopen via zijn bedrijf (...) te B. Na verkoop zou C. van deze 'J.' fl 9000,- krijgen, terwijl C. in feite maar fl 8500,- vroeg.. wordt ertoe bewogen om zijn auto aan deze J. af te geven in Venlo op een van tevoren afgesproken plaats. Omdat C. echter kopie deel 3 niet bij zich heeft rijden ze naar H. om dit te halen. Bij C. thuis belt deze J. naar huis en zegt tegen zijn vrouw dat hij wat later komt.. is dus dan in het bezit van de auto, deel 2 en kopie deel 3. Hij zegt tegen C. dat hij zelf deel 1 moet houden totdat de auto verkocht is. Daarna zou C. het geld en het vrijwaringsbewijs krijgen en zou hij deel 1 aan de nieuwe eigenaar moeten geven. C. gaat akkoord. De volgende dag staan er plotseling twee dames op de stoep en eisen van C. deel 1. Dat geeft hij dus niet. De dames vertellen dat zij de auto bij het station in Venlo hadden gekocht van een buitenlander. C. had van J. een contract gekregen met een telefoonnummer wat dus niet klopt. C. voelt dan nattigheid en gaat naar de politie en wordt min of meer van het kastje naar de muur gestuurd. Kenteken van de auto staat inmiddels op naam van Lo.. , niet dom, gaat naar de PTT en vraagt daar of na te gaan is naar welk telefoonnummer J. bij hem thuis heeft gebeld. Dit blijkt nr. (...) te zijn. Na info door mij bij de PTT blijkt dat dit nummer thuis hoort bij perceel (...). Verder wil men mij nog mededelen dat dit telefoonnummer niet aan Lo. is afgegeven doch aan P., die dus ook op dat adres moet wonen. Deze P. zal dan vermoedelijk wel de heer J. zijn en heeft dus

eigenlijk de auto van C. aan zijn eigen vrouw/vriendin 'verkocht'. (...) Via knappe samenweefsels van verdichtsels is C. dus bewogen tot afgifte van zijn goed, c.q. heeft 'J.' deze auto verduisterd. Deel 1 heeft C. inmiddels afgegeven bij de politie in Venlo, omdat daar de dames waren geweest. Door coll. van Venlo is C. min of meer gedwongen tot afgifte van deel 1. Auto en kentekenbewijs is nu dus compleet en kan verhandeld worden. Onderzoek zal verder volgen."3.2. De mutatie die politieambtenaar S. op 14 november 1996 heeft opgemaakt vermeldt onder meer:"Naar aanleiding van de eerdere mutatie in dit proces en de mutatie en aangifte (...) het volgende:. g.v. de eerste gegevens van 11-NOV-96 klopt de redenatie van de eerdere mutatie in dit proces.. g.v. de aanvullende gegevens uit de mutatie en aangifte uit H. van 13-NOV-96 kan getwijfeld worden over de goede trouw van mevrouw Lo. Derhalve is op 13-NOV-96 door St. contact opgenomen met Si., de parketsecretaris. Deze vond dat het hier ging om een strafrechtelijke zaak. Op 14-NOV-96 ben ik in de ochtenddienst (...) gaan kijken op de H.straat, waar wij de betreffende Nissan aantroffen. Met de informatie die ik tot dan toe had, heb ik twee standpunten ingenomen:1. De eigenaar moet zo snel mogelijk zijn auto terugkrijgen, evt. in het kader van Terwee.2. Als het hele strafrechtelijke proces op gang gezet dient te worden wil Venlo-C dit wel oppakken, maar niet la minute. Dit omdat we krap in het personeel zitten en andere prioriteiten hebben. Hiervan uitgaand is door mij opnieuw contact opgenomen met Si. die bij zijn mening bleef en stelde dat personeelsinzet een probleem van de politie is, waarin ik hem gelijk moet geven. Tevens adviseerde hij om de auto zo snel mogelijk in beslag te nemen en ook de verdachten aan te houden. Er zou dan eerst contact moeten worden opgenomen met de weekofficier i.v.m. het buiten-heterdaad-aspect.

Vervolgens contact gehad met H. (officier van justitie; N.o.), die echter vond dat de politie te snel was ingeschakeld en dat de aangever maar gebruik moest maken van de civielrechtelijke procedure. Hij zou dan mogelijk middels een civiele beslaglegging zijn auto terug kunnen krijgen. Derhalve is door ons (nog) GEEN VERDERE ACTIE ondernomen."3.3. De mutatie die politieambtenaar Ha. op 14 november 1996 heeft opgemaakt luidt onder meer:"Hedenmorgen tel. bericht ontvangen van coll. S. van Venlo, dat betreffende NISSAN was aangetroffen op bedoeld adres. Vervolgens tel. contact gehad met parketsecr. Si. Met hem afgesproken dat het voertuig maar in beslag genomen moest worden en dat, indien aanwezig, de verdachte aangehouden kon worden en verhoord. Dit uiteraard na toestemming van de weekdienstofficier. Tevens dient gevraagd te worden of verdachte toestemming geeft tot teruggave van de auto aan de heer C. Daar geen OC (operationele chef; N.o.) aanwezig was te Venlo de zaak doorgesproken met coll. B. welke voor afwikkeling zou zorgdragen. Hem aangeboden dat wanneer de "stalling" problemen zou opleveren hij eventueel terug kon vallen op H.."D. Reactie verzoekerVerzoeker reageerde bij brief van 14 april 1998 op het standpunt van de korpsbeheerder. Hij deelde onder meer mee:"Dan deel ik u mede dat dhr. L. deel 1 eiste en dat ik dat maar eerst moest halen en daarna naar Nijmegen rijden om de kinderen op te halen. Thuis heb ik mijn baas (...) gebeld met het verhaal en hij zei dat ik maar eerst de kinderen moest halen en daarna maar deel 1 naar Venlo brengen. Toen heb ik tel. contact met dhr. L. gehad en gezegd dat ik pas ± 17.00 uur in Venlo kon zijn. Toen zei hij 'dan kom het morgenvroeg maar brengen, want wij zijn maar open tot 17.00 uur omdat we een bijkantoor zijn.' Waarna ik zei 'als ik de kinderen naar school gebracht heb ben ik om ± 9.45 uur wel op het bureau in Venlo met deel 1.' En over dat tel.nummer of dat een geheim nummer was?? Want in het nieuwe tel.boek van '97 staat P. (...) wel vermeld. En deze gids kreeg ik begin januari 1997."

E. Reactie korpsbeheerder De Nationale ombudsman verzocht de korpsbeheerder in te gaan op verzoekers reactie. Met name verzocht de Nationale ombudsman in te gaan op hetgeen verzoeker had gesteld over het telefoonnummer. In reactie hierop deelde de korpsbeheerder bij brief van 19 juni 1998 onder meer mee:"Ingaande op hetgeen de heer C. (stelt; N.o.) met betrekking tot het bewuste telefoonnummer zij vermeld, dat hij in zijn aan u gericht klachtschrijven van 29 augustus 1997 (...) zelf heeft aangegeven dat er sprake was van een geheim telefoonnummer. Daarom kreeg hij van de PTT geen informatie omtrent de naam en het adres van de houder van dat telefoonnummer. Tijdens het verhoor van de heer C. in het kader van het klachtonderzoek door de operationeel chef van de basiseenheid Blerick, de heer M., op 13 oktober 1997, bevestigt de verzoeker ook bovenstaande informatie aan de heer M. (...) Zoals reeds in mijn schrijven van 23 maart 1998 aangegeven is de brigadier van politie, de heer L., in november 1996 niet ingegaan op het verzoek van de heer C. om contact op te nemen met de PTT voor het achterhalen van de gegevens van de houder van dat bewuste telefoonnummer, daar er volgens hem sprake was van een civielrechtelijk geschil. Daarom verviel de grond om navraag te doen naar dat telefoonnummer. Door de brigadier L. is toen niet meer geverifieerd of er daadwerkelijk sprake was van een geheim telefoonnummer. Door de hoofdagent van politie, de heer Jo., is aangegeven dat hij zich niet meer kan herinneren of hij de naam en het adres van de houder van dat bewuste telefoonnummer in november 1996 aan de heer C. heeft aangereikt. Tevens geeft de heer Jo. aan dat hij destijds op basis van zijn inschatting dat er sprake was van een strafbaar feit, wel de gegevens van de houder van het door de heer C. bedoelde telefoonnummer heeft opgevraagd. Of dat telefoonnummer toen de status van 'geheim' had kan hij zich niet meer herinneren. Bij navraag door de politie te Venlo op 18 juni 1998 bleek dat de PTT in haar systeem niet meer kan nagaan of het bewuste telefoonnummer in november 1996 een 'geheime' of een 'niet vermelden' status had. Tenslotte zij vermeld dat de kanttekening van de heer C. dat de houder van het betreffend telefoonnummer in 1997 in de telefoongids van de PTT vermeld staat, mijns inziens niet terzake doende is. Immers het voorval waarover de heer C. klaagt heeft plaatsgevonden in november 1996."

F. Nadere reactie verzoeker Bij brief van 11 juli 1998 deelde verzoeker onder meer mee:"Ingaande op hetgeen de heer L. stelt m.b.t. het bewuste telefoonnummer:Indien hij even snel gehandeld had als de hoofdagent Jo., dan hadden ze niet twee dagen later moeten gaan kijken of de wagen op het bewuste adres stond, maar had de wagen meteen op het politiebureau kunnen blijven staan totdat de zaak opgelost was." G. Informatie arrondissementsparket Op 3 november 1998 deelde parketsecretaris Si. van het arrondissementsparket te Roermond telefonisch tegenover een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman mee, dat hij zich de gang van zaken rond het niet (verder) onderzoeken van de aangifte niet meer kon herinneren. Voorts deelde hij mee dat het wel de gebruikelijke gang van zaken was dat een parketsecretaris overleg pleegde met een officier van justitie wanneer er beslissingen dienden te worden genomen. Si. hield van telefoongesprekken geen aantekeningen bij. H. Informatie betrokken ambtenaar De politieambtenaar S., die de mutatie uit het dag- en nachtrapport op 14 november 1996 had gemaakt (zie C. Standpunt korpsbeheerder, onder 3.2.), deelde een medewerker van het Bureau Nationale ombudsman op 4 november 1998 telefonisch mee dat hij zich deze zaak nog wel kon herinneren. Toen hij op 14 november 1996 de officier van justitie telefonisch toestemming had verzocht tot inbeslagneming van het voertuig van verzoeker, had hij niet verwacht dat deze toen alsnog besliste dat de zaak civielrechtelijk diende te worden afgewikkeld. S. had alle informatie, die in de mutatie is vermeld, aan de officier van justitie doorgegeven, en hij had verwacht dat hij toestemming zou krijgen om de auto in beslag te nemen.

Beoordeling

I. . Ten aanzien van het weigeren informatie op te vragen1. Verzoeker klaagt er in de eerste plaats over dat ambtenaar L. van het regionale politiekorps Limburg-Noord op 12 november 1996, ondanks zijn aanwijzingen in de richting van een mogelijke verdachte, heeft geweigerd informatie bij PTT Telecom op te vragen die kon leiden tot de opsporing van de verdachte. Verzoeker heeft op 11 november 1996 aan politieambtenaar L. meegedeeld dat hij het slachtoffer was geworden van oplichting danwel verduistering (zie

Achtergrond

, onder A.). Verzoeker was namelijk

met de heer J. overeengekomen dat deze voor hem zijn auto zou verkopen. Toen dit was gebeurd en de nieuwe eigenaar een deel van het kentekenbewijs van de auto bij verzoeker was komen ophalen, had verzoeker de opbrengst uit de verkoop van de auto niet van J. ontvangen. Politieambtenaar L. heeft verzoeker op 11 november 1996 meegedeeld dat het een civielrechtelijke zaak betrof en dat de politie om die reden geen strafrechtelijk (opsporings)onderzoek zou verrichten. Verzoeker heeft daarna getracht bij PTT Telecom de tenaamstelling te achterhalen van het telefoonnummer van degene die zijn auto had verkocht, maar de PTT heeft hem de gegevens van de houder van het telefoonnummer niet verstrekt. Naar aanleiding hiervan heeft verzoeker politieambtenaar L. op 12 november 1996 verzocht de tenaamstelling te achterhalen.2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat politieambtenaar L. naar aanleiding van verzoekers verhaal tot de conclusie was gekomen dat het niet een strafbaar feit, maar een civielrechtelijk geschil betrof. Om die reden had politieambtenaar L. kunnen besluiten dit telefoonnummer niet na te trekken, aldus de korpsbeheerder.3. Het staat vast dat verzoeker en politieambtenaar L. op 11 november 1996 verschil van mening hebben gehad over de vraag of er in dit geval sprake was van een strafbaar feit danwel van een civielrechtelijk geschil. Echter, gelet op het – latere – oordeel van de officier van justitie dat het een civielrechtelijk geschil betrof, ziet de Nationale ombudsman geen reden om L. te verwijten dat hij zich op 11 november 1996 eveneens op dit standpunt heeft gesteld, te meer omdat er op die dag nog geen sprake was van een aangifte. Op 12 november 1996 heeft L., in de lijn van zijn eerdere beslissing op 11 november 1996 om geen opsporingsonderzoek te starten, in redelijkheid kunnen beslissen het telefoonnummer niet na te trekken. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk.II. . Ten aanzien van het niet instellen van een onderzoek1. Voorts klaagt verzoeker er in dit verband over dat het regionale politiekorps Limburg-Noord geen onderzoek heeft ingesteld naar aanleiding van zijn aangifte van 13 november 1996 van verduistering van zijn auto, dan wel van oplichting waarbij hem zijn auto afhandig was gemaakt. Verzoeker had de aangifte gedaan bij politieambtenaar Jo., die in een andere plaats werkzaam was dan L.2. De officier van justitie heeft de leiding van het opsporingsonderzoek. Hij kan daartoe aanwijzingen geven (zie

Achtergrond

, onder B.) De politie dient aanwijzingen van de officier van justitie op te volgen. Voorts kan de politie over het opsporingsonderzoek overleg plegen met de officier van justitie.

3. De beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord heeft bericht dat politieambtenaar L. verzoeker op 11 november 1996 had meegedeeld dat verzoeker het geschil civielrechtelijk diende af te wikkelen. Politieambtenaar Jo., werkzaam op een ander politiebureau dan L., had op 13 november 1996 alsnog een aangifte van verzoeker opgenomen. Vervolgens had de politie op 14 november 1996 met het arrondissementsparket te Roermond overleg gevoerd over de verder te nemen stappen in het opsporingsonderzoek. De officier van justitie had de politie toen meegedeeld dat hij een strafrechtelijk onderzoek niet opportuun achtte. Hierop had de politie geen verdere opsporingshandelingen verricht, aldus de korpsbeheerder.4. Het staat vast dat de politie overleg heeft gevoerd met de officier van justitie over het opsporingsonderzoek naar aanleiding van verzoekers aangifte van 13 november 1996. De officier van justitie heeft beslist dat een strafrechtelijk onderzoek in verzoekers zaak niet voor de hand lag. Gelet op de leidinggevende rol van de officier van justitie bij een opsporingsonderzoek (zie

Achtergrond

, onder B.), valt de politie niet te verwijten dat zij gevolg heeft gegeven aan de aanwijzing van de officier van justitie om verder geen opsporingshandelingen te ondernemen. Voorts is uit het onderzoek niet gebleken dat de politie de officier van justitie onvolledig heeft ingelicht. De onderzochte gedraging is op dit punt behoorlijk. III. Ten aanzien van de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding1. Ten slotte klaagt verzoeker erover dat de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord bij brief van 19 november 1997 zijn verzoek om schadevergoeding in verband met bovenstaande heeft afgewezen. Verzoeker deelde mee dat hij een schade van f 9000,- had geleden.2. De korpsbeheerder heeft meegedeeld dat de politie, gelet op de handelwijze van verzoeker bij de verkoop van de auto en de marginale betrokkenheid van de politie daarbij, niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de door verzoeker geleden schade. 3. Gelet op hetgeen hiervoor onder II.4. is geoordeeld over het niet (verder) verrichten van een opsporingsonderzoek, en uitgaande van de terughoudende benadering die de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken volgt (zie

Achtergrond

, onder C.), moet worden geoordeeld dat verzoekers schadeclaim niet zo evident juist is dat de korpsbeheerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verzoek om vergoeding van de schade af te wijzen. De onderzochte gedraging is op dit punt derhalve behoorlijk.

Conclusie

De klacht over de onderzochte gedraging van het regionale politiekorps Limburg-Noord, die wordt aangemerkt als een gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond. De klacht over de onderzochte gedraging van de beheerder van het regionale politiekorps Limburg-Noord (de burgemeester van Venlo), is niet gegrond. BIJLAGE

Achtergrond

. Wetboek van Strafrecht1. Artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (Sr):"Hij die, met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand beweegt tot de afgifte van enig goed, (...) wordt, als schuldig aan oplichting, gestraft."2. Artikel 321 van Sr:"Hij die opzettelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort en dat hij anders dan door misdrijf onder zich heeft, wederrechtelijk zich toe igent, wordt, als schuldig aan verduistering, gestraft (...).". Wetboek van Strafvordering (Sv) Artikel 148 Sv:"1. De officier van justitie is belast met de opsporing van de strafbare feiten waarvan de rechtbank waarbij hij is geplaatst en de kantongerechten binnen het rechtsgebied van die rechtbank kennis nemen, alsmede met de opsporing binnen het rechtsgebied van die rechtbank van de strafbare feiten waarvan andere rechtbanken of kantongerechten kennis nemen.2. Hij geeft daartoe bevelen aan de overige personen met de opsporing belast.". Het standpunt van de Nationale ombudsman in schadevergoedingszaken In het geval van een klacht over een besluit van een bestuursorgaan tot afwijzing van een verzoek om schadevergoeding dat kan worden onderworpen aan het oordeel van de bestuursrechter is de Nationale ombudsman niet bevoegd. Staat bij zo'n klacht de weg naar de bestuursrechter niet open, zodat de Nationale ombudsman ter zake wel bevoegd is, dan stelt de Nationale ombudsman zich terughoudend op. In zo'n geval is immers de burgerlijke rechter de instantie die bij uitsluiting bevoegd is om bindend te beslissen over de vraag of, op grond van bepalingen van burgerlijk recht, het betrokken bestuursorgaan is gehouden om de gestelde schade te vergoeden. Alleen wanneer in zo'n geval naar het oordeel van de Nationale ombudsman de aanspraak van betrokkene op schadevergoeding, gezien de gronden waarop deze aanspraak berust, zo evident juist is dat het betrokken bestuursorgaan niet in redelijkheid tot zijn afwijzende besluit heeft kunnen komen, wordt dat besluit tot weigering van de gevraagde schadevergoeding aangemerkt als een nietbehoorlijke gedraging. In de overige gevallen gaat de Nationale ombudsman ervan uit dat het in beginsel vrijstaat aan het betrokken bestuursorgaan om te betwisten dat het gehouden is tot het vergoeden van de gestelde schade, en om zich in verband daarmee op het standpunt te stellen dat de vraag naar die gehoudenheid eventueel moet worden beantwoord door de burgerlijke rechter. In die gevallen zal er voor de Nationale ombudsman geen reden zijn om het besluit tot weigering van de schadevergoeding aan te merken als een nietbehoorlijke gedraging.

Instantie: Regiopolitie Limburg-Noord

Klacht:

Ondanks aanwijzingen in richting van mogelijke verdachte geweigerd informatie op te vragen bij PTT Telecom; geen onderzoek in gesteld n.a.v. aangifte verduistering auto; verzoek om schadevergoeding afgewezen.

Oordeel:

Niet gegrond